dinsdag 18 juli 2017

Kringloop, kamerjas, zomerstop


Dozen vol boeken en dvd's gingen naar de kringloop. En twee tv's. Videobanden wilden ze niet hebben, die verdwenen even later in de krochten van de stad om ter plekke vermalen te worden. Nadat we ze in de ondergrondse afvalcontainer hadden geworpen hoorden we een krakend geratel. 101 Dalmatiërs werden vermorzeld, zo reken je af met nostalgie.
De bedoeling van een kringloopwinkel is natuurlijk niet, dat je ruimte creëert om die meteen weer op te vullen. Maar een enkel deeltje Simenon kon ik toch niet laten liggen. En die bordeauxrode ochtendjas à vier euro al helemaal niet. Zo'n jas waarin de helden van romantische komedies hun ontbijt nuttigen, in penthouses in Manhattan of Notting Hill. Daarin gehuld, de gladde stof strelend om mijn naakte huid, zou ik nog comfortabeler mijn ochtendklusjes kunnen doen.

Zo zit ik vanmorgen achter de pc als een negentiende-eeuwse kamergeleerde. Geen butler die me een zachtgekookt eitje komt aanreiken helaas, en mijn koffie moet ik ook zelf zetten.
Ik surf op het net om inspiratie op te doen maar al wat is zie zijn de tekenen van vertrek, ontspanning, zomerreces. Teugels worden gevierd of overmoedig in de lucht geworpen. Collega Vitalski vervolgt zijn dagelijkse blog vanuit Wissant, nabij Cap Griz-Nez. Mijn broer maakt Franse campings onveilig. Ik lees reisverslagen en zie vakantiefoto's. De Nijmeegse Vierdaagse is begonnen. Morgen wordt het eenendertig graden, zegt mijn weersite.

Ook mijn verplichtingen nemen af. Nog twee koorrepetities voor de zomerstop. Een aardig klein klusje voor de muziek bij een film. Een boek persklaar maken, u hoort er nog van. Hoog tijd, denk ik, om ook deze zelfgekozen verplichting, het bloggen, even stop te zetten.

Ik wens u allen een heel goede zomer toe, en laat weer van mij horen!


vrijdag 14 juli 2017

Zomaar een dag


Ik houd al jaren geen dagboek meer bij. Vandaag weet ik geen onderwerp voor een column uit de veelheid van dingen te kiezen en denk ik aan mijn dagboek. Zo zou een pagina eruit kunnen zien:

(13 juli 2017)

Als ik opsta herinnert P. me aan mijn droom. 'Je had een angstdroom vannacht, je lag helemaal te bibberen en te piepen.' Ik weet het weer. Het was niet de gewone faalangstdroom met zijn vertrouwde repertoire van plotseling onvermogen op het podium, maar een echte, vormeloze nachtelijke manifestatie van pure dierlijke angst. Zo'n droom waardoor je als kind huilend je bed ontvlucht en troost bij de moeder zoekt. Het is vreemd dat ik juist nu, nu ik zo zonder spanning en angst ben, na de zenretraite, zo'n primordiale nachtmerrie heb. Moest ik iets verwerken, moest er iets losweken? Ik besluit er maar niet te veel waarde aan te hechten.
Ik drink koffie, lees en beantwoord e-mails, check Facebook, Instagram, een paar blogs, het nieuws en het weer, ga douchen en daarna toch maar weer een half uur mediteren. Dat zoiets bij intensieve beoefening angstdromen zou kunnen opwekken heb ik nog nergens gelezen, en het lijkt me ook zeer onwaarschijnlijk. Immers, de toename van alfagolven waartoe het leidt, zou juist voor een harmonieuze toestand van de hersenen moeten leiden - zoals ik ook ervaar, keer op keer.

Daarna begin ik aan een zomerklusje. Ik heb me voorgenomen de fuga uit de opera Reynaert, die we met Thalia gaan zingen, over te tikken in Finale, zodat ik de koorleden mp3'tjes van hun verschillende partijen kan sturen. Monnikenwerk, en strikt genomen iets wat buiten mijn gehonoreerde bezigheden valt, maar ik heb tijd zat en het geeft me het gevoel iets zinvols te doen, dus waarom niet? Al die tijd denk ik nog steeds nauwelijks aan de Tandarts. Dat verbaast me: ik ben al jaren niet meer echt bang voor de tandarts, maar zie er toch altijd tegen op. Aan de horizon van de tijd die ik voor me zie doemt een naderend tandartsbezoek altijd dreigend op, terwijl ik zo graag een rimpelloos verschiet zou zien. Nu heb ik een wortelkanaalbehandeling aan een voortand in het vooruitzicht, maar sinds dit weekend voel ik niets meer als ik daaraan denk. Geen ongemak, geen verstoring van mijn gemoedsrust, niets. Soms zélfs ervoer ik een vreemd en vaag soort voorpret, als voor een spannende gebeurtenis.
Pas als ik mijn portie nootjes voor vandaag heb ingetikt en er nog een uur te vullen is, word ik een beetje bezorgd. Ik kijk nog even op internet wat de procedure en de mogelijke complicaties van zo'n behandeling zijn. Dan soigneer ik me en wandel naar de tandarts.
Ik ben meteen aan de beurt. Doe je jasje maar uit, want het gaat even duren, zegt hij. Ik had juist gelezen dat een tand met maar één wortel zo gepiept was, dus dat verontrust me. Heel even maar: ik ga onderuit op de stoel, haal rustig adem, en laat het allemaal maar gebeuren. De verdoving werkt goed, al die boortjes, vijlen en andere instrumenten gaan diep mijn bovenkaak in zonder dat ik er enig ongemak van heb. Anderhalf uur later is het gedaan. Hij heeft ook, en passant en ongevraagd (maar zonder twijfel op de rekening terug te vinden) het terugwijkende en verkleurde tandje van een nieuw laagje composiet voorzien, zodat ik weer onbevreesd met open mond kan lachen.

Het nadeel van vreesloos de dingen tegemoet gaan is dat er geen opluchting is. Opluchting is de positieve keerzijde van angst. Nooit smaakte mijn sjagje beter dan wanneer ik als jongen de tandarts op het Lambertus Zijlplein had verlaten. Kruidig, pittig en diep bevredigend. Hoe licht en vrij voelde ik me op die grijze dag in winter of herfst, die me nog steeds voor der geest staat! De grauwe huizenblokken contrasteerden met mijn stemming maar accentueerden die tegelijkertijd.
Nu steek ik buiten een pijp op (ik voel de steel niet door de nog niet uitgewerkte verdoving) en koop een Luikse wafel die ik op een bankje opeet, maar beide traktaties zijn me onverschillig.

Thuis kom ik in de verhuiskoorts terecht. Mijn dochters zijn de bovenverdieping aan het omgooien. Die avond moet er een op Marktplaats gekocht bed worden opgehaald, en we maken ons zorgen over het vervoer: past het in mijn auto? Ik meet de achterbak op en besluit dat het niet zal gaan. R. belt P. en die zegt lief toe met haar bestelbusje te komen helpen, hoewel ze eigenlijk bessen moet plukken. In de namiddag ben ik prikkelbaar. Er wordt niet ongestraft in je kaak gewroet en geboord, zenuwen worden niet straffeloos getergd. Ik denk dat mijn stemming gevolg is van die marteling die ik niet gevoeld heb. Zen leert me dat ik niet zo causaal moet denken en niet altijd naar verklaringen moet zoeken. Ik ben nu prikkelbaar, oké. So what? Dat gaat weer over. Is het van belang? Ik zie het gebeuren en doe mijn best mijn stemming niet te primair op mijn huisgenoten af te reageren. Ik ga koken. Een snelle en simpele maaltijd, peperonata met goede olijven en pasta. P. komt, op de fiets, we eten en rijden naar de carpoolplaats aan de Amstel waar haar auto staat. Ik was vrij om daarna weer naar huis te gaan, maar in een impuls besluit ik achter hen aan te rijden, voor de gezelligheid, uit nieuwsgierigheid, en omdat ze misschien wat hulp kunnen gebruiken.
In Reigersbos laden we het onttakelde bed in de auto's. Thuis hebben we een hele klus om de loeizware matras vier trappen op te sjorren. Mijn tand klopt een beetje. De lattenbodem blijkt niet door het trappenhuis te passen en moet uit elkaar worden geschroefd. Gelukkig is er nog ergens een Ikea-sleutel te vinden.
Als alles boven is drinken we nog een glaasje siroop. M. laat Snuf dansen: zijn dagelijkse dressuur - als een dolle springt hij op, maakt pirouettes in de lucht, om het aan een hengel dansende kunstvogeltje te vangen. Daarna ligt hij uitgeteld op de vloer. Snuitje kijkt op veilige afstand toe, over de grond rollend met zijn speeltje, dat zijn aantrekkingskracht ontleent aan het kattenkruid waarmee het is ingewreven.
Ik zwaai P. uit vanaf het balkon. De hemel is inmiddels schoon en avondblauw geworden, na een bewolkte dag.

Tien voor tien. Iets te vroeg voor bed en boek, besluit ik. Ik mediteer nog een kwartiertje en trek me dan in mijn slaapkamer terug.
Ik lees het laatste verhaaltje uit het beduimelde bundeltje van H. G. Wells (ik ben blij dat ik het van straat heb opgeraapt), over een man die een 'versneller' heeft uitgevonden. Na het innemen daarvan beweeg, denk en leef je duizend keer zo snel als de omliggende wereld, die daardoor roerloos lijkt. Het omgekeerde van het gedicht van Vasalis ('ik droomde dat ik langzaam leefde'). In De Bommellegende heeft Toonder het idee uitgewerkt, herinner ik me.
Daarna nog een hoofdstukje uit het boekje van zenmeester Kees van den Muijsenberg. Alle houvast is schijn, alle stabiliteit is fictie. (Ik parafraseer uit de losse pols). Alles is steeds in vloeiende, eeuwigdurende beweging. Als wolken die zich steeds opnieuw formeren zijn we. Pas als we ons vol vertrouwen aan die voortdurende stroom van verandering kunnen overgeven, zonder ons leven te willen beheersen, vinden we vrede. 'Zen is thuiskomen in het mysterie,' heeft hij tijdens de retraite gezegd. Het mysterie dat eruit bestaat dat we er gewoon maar zijn, zonder reden, zonder doel, in een leven dat niet maakbaar is, maar dat we zo goed mogelijk moeten laten gebeuren.




dinsdag 11 juli 2017

Zwijgen en zitten in het achterland

Wakend lijkt het een vreemde droom maar als ik mijn ogen dichtdoe ben ik er weer. Heeft het me iets opgeleverd? Het lijkt of ik sinds zondag sterker en rustiger ben; eigenlijk ben ik vrijwel altijd licht gespannen en huiverig - nu voel ik me steviger, stabieler; ik kijk naar de mensen en de dingen om me heen en ze komen intenser bij me binnen, reëler, meer uitgesproken in kleur en vorm, terwijl het toch is of ik ze als van een veilige afstand observeer. Of dit effect blijvend is zal nog moeten blijken.

Toen mijn vriendin me voor mijn verjaardag een retraite naar keuze gaf, leek me dat een mooi idee. Ik had vaak gezegd dat ik zoiets weleens zou willen. Toen bleek dat de driedaagse zen-retraite die ik had uitgekozen was volgeboekt was ik een beetje opgelucht - het kon bij een mooi idee blijven en ik kon de uitdaging zonder gezichtsverlies laten passeren. Ik liet me op een reservelijst zetten en verwachtte er niets meer van te horen.
Maar vorige week woensdag kwam er een mailtje: er was een afzegger en als ik nog wilde was ik welkom. Er was geen weg terug. Vrijdag kocht ik een paar nieuwe sloffen, pakte mijn spullen en reed naar het Oosten van het land.
Het klooster lag in een stil en groen achterland, bossen en velden overal. Behalve het fluiten van de vogels en het luiden van de abdijklok was er nauwelijks geluid. Ja toch: heel in de verte een autoweg, aan de grens van het gehoor. Ik was vroeg, de zenmeester zat nog ontspannen op een bankje te praten met de coördinator van het weekend, ze genoten van de zon. De gastvrouw wees me mijn kamer, een monnikencel, een kluizenarij. Een kruisbeeld boven mijn bureautje, een icoontje boven mijn bed. Ik zocht mijn plekje uit in de zendo op de ruime zolder en legde er mijn rode kussentje neer: dat zou mijn thuis worden voor de komende dagen. De anderen druppelden binnen, een gemengd gezelschap van alle leeftijden, helemaal niet de 'moeilijke' of zweverige typen die ik verwacht had. Na de officiële ontvangst met koffie en thee en een inleiding trad het zwijgen in, het Nobele Zwijgen, zoals het in de folder werd genoemd. Afgezien van een gesprekje met de meester heb ik mijn stem pas zondagmiddag weer gebruikt.
Veel wetenschappers doen aan zen. Vooral exacte wetenschappers. En dat is heel wat minder raar dan mijn natuurkundeleraar vroeger op school die Jehova's Getuige was en in de Schepping geloofde. Zen is heel open, heel onderzoekend, heel empirisch en volstrekt niet religieus. Het kopje koffie dat je wordt aangereikt is pas realiteit zodra het in je blikveld verschijnt. De rest is onkenbaar. Hoe het in de keuken werd ingeschonken en naar ons toe werd gebracht denken we te weten, maar dat is niet meer dan een reconstructie, een aanname: we waren er niet bij en vullen het in, op grond van onze verbeelding en eerdere ervaringen. Zen gaat voorbij aan die reconstructies en bemoeit zich alleen met het werkelijk zichtbare, hoorbare, tastbare. 'Ten diepste' hield de zenmeester ons voor, ('ten diepste' was een van zijn geliefkoosde termen) zijn we een lege receptor van indrukken. Een zilveren schaal die maanlicht en zonlicht weerkaatst. Meestal is die schaal gevuld, met verhalen, interpretaties, oordelen, herinneringen, gedachten of angsten, allemaal dingen die het licht vervormen en het zuivere waarnemen vertroebelen.
Ik kon het moeiteloos van hem aannemen, want hij sprak goed. Ik had tegen deze teisho's wel een beetje opgezien - ik houd van mediteren maar niet van het geneuzel eromheen - maar hier was ik in de harde kern van zen beland, ver weg van het modieuze gezever van de randstad. De meester was een zachtmoedige theoloog van mijn leeftijd met donkere ogen, losse ledematen en kale monnikenschedel; een Kapucijner monnik die alleen nog van de riten van zijn broederschap hield maar wie de woorden en de inhoud van het christendom niets meer zeiden. Hij had in zen gevonden wat zelfs Franciscus van Assisi hem niet had kunnen bieden. Ik heb hem op geen enkele gemeenplaats kunnen betrappen, geen brokje jargon heeft mijn ergernis kunnen aanwakkeren.
Over mystiek werd niet gesproken, tenzij als over het diepe mysterie van het alledaagse. Zitten in stilte, daar ging het hier om. Dat ik na vele uren in stilte gezeten te hebben een paar vreemde visuele ervaringen had - ik leek op te gaan in de muur tegenover me, en het zwart van een steen breidde zich uit tot het mijn hele blikveld bevatte en ik op klaarlichte dag in het donker zat - kon ik dan ook zonder schuldgevoel op vermoeidheid van mijn ogen schuiven. Geen hallucinaties en Gezichten, maar gewoon afgematte oogspieren van al dat turen.

Het moeilijkste was niet dat lange zitten; ik ben redelijk goed getraind in zazen en deze lange sessies verlegden wel mijn grenzen maar overschreden die niet; het moeilijkste vond ik daar waar ik het niet verwacht had: in het zwijgen. Ik ben geen prater en ben graag stil, ook tussen de mensen. Maar drie dagen met vreemden verkeren zonder iets uit te wisselen was bij vlagen beklemmend. Al die mensen schuifelden daar rond als schimmen, wat ging er in hen om? Hun gedachten leken de stilte te vullen, meer dan hun woorden hadden kunnen doen. Ik liet mijn interpretatie er lustig op los. Ze waren allemaal veel meer op hun gemak dan ik, ze zaten zo rustig in hun boekje te lezen, ze liepen daar zo ontspannen rond, alsof ze op vakantie waren. Voor mij was het geen vakantie, deze sesshin, integendeel, het was confronterend om zo op mezelf teruggeworpen te zijn. Paste ik hier wel? Deed ik het wel goed? Ik was zo onhandig met al die tafelrituelen, bijvoorbeeld. Was het wel gepast om steeds aan de tafel van de meester te gaan zitten? En mocht ik nou wel of niet koffie halen, voordat er voor het opgediende brood werd gebogen? Ik blies de anderen in mijn verbeelding op tot imposante en ervaren zwijgers. Die gynaecoloog in de vut bijvoorbeeld, die 's ochtends om halfzeven al de partituur van Ein Deutsches Requiem van Brahms zat te bestuderen: het aanhalige hondje in mij popelde om hem te laten weten wie en wat ik was, en om als gelijken over Brahms te spreken. En hij zat zo roerloos naast me op zijn matje: een onthechte ziel, verre mijn meerdere op de zenweg, dat kon niet anders. Toen het zwijgen zondagnamiddag werd opgeheven en het menselijke gebabbel losbarstte bleek dat hij net bij een koor was gegaan, en grote moeite om had zijn baspartij op toon te houden in het weefsel van stemmen. Op zijn mp3-speler luisterde hij naar de muziek en hij probeerde zonder veel succes wijs te worden uit de partituur. En hij zei: 'het was fijn om naast jou te zitten, jij bent zo heerlijk stil.' Sic. Die mensen hadden misschien een heel andere indruk van mij dan de indruk die ik vreesde te maken. Interpretatie, reconstructie! Angst! Onzekerheid! Voor een volgend maal moest ik dat goed in mijn oren knopen.

Maar zou er wel een volgende keer komen? Zaterdagavond wist ik zeker: dit nóóit weer. Om kwart voor zes had een klepperende bel me wakker geschokt in mijn monnikenleger en aan het eind van die lange dag van nieuwe indrukken, van zwijgen en zitten en tussen schimmen rondscharrelen was ik bek- en bekaf. Zo moe dat ik de slaap niet kon vatten. Ik wist niet hoe ik moest liggen en voelde me koortsig.
Maar met het openen van het bruine café, zoals de zenmeester het verbreken van het Nobele Zwijgen had genoemd, waren al dat onbehagen en die vermoeidheid in een klap verdwenen. Beng! Hosan's trom. Ik was weer in de gewone mensenwereld, in het hier en nu van alledag, en voelde me mentaal uitgerust en fysiek sterk. Geen voorbarige conclusies en geen voornemens, dacht ik. Eerst maar eens zien wat hiervan beklijft. In het abdijwinkeltje kocht ik het boek dat de meester had gepubliceerd, voor mezelf, en een potje ambachtelijke zwartebessenjam, voor mijn vriendin. Als dank voor een bijzonder verjaardagscadeau.




vrijdag 7 juli 2017

BURGERARREST


Uit de Albert Heijn gekomen ging ik op een bankje zitten om mijn ‘lavakoek’ te eten. Het was een dubbelzijdig bankje. Achter me zat een jongen van een jaar of vijftien. We deelden een hoge rugleuning: de letters be in hout, voor ‘Beethovenstraat’. Toen ik het laatste hapje kleverige karamel met zeezout naar binnen had gewerkt en op wilde staan, hoorde ik opgewonden stemmen. Ik keek om en zag door de opening in de b hoe een forse man half over de jongen heen lag en hem stevig vastgreep. Hij praatte overspannen op hem in, ik hoorde het woord ‘politie’.
Een paar mensen waren blijven staan, eerst uit nieuwsgierigheid, toen om de boel in de gaten te houden. Ik ging erbij staan. Hier was iets niet in de haak, dat voelden we. We waren te beschaafd, hier in de Beethovenstraat, om ons er op voorhand mee te bemoeien, maar we stonden paraat.
De man, die de jongen in een knellende houdgreep vasthad, gaf op hoge, schrille toon uitleg aan zijn publiek. De jongen had zijn zoon bedreigd, hem keer op keer om geld gevraagd. Zojuist nog. Daar moest een einde aan komen.
‘Ben, bel jij 112,’ riep hij tegen de plaatselijke daklozenkrantverkoper, die aan was komen lopen. Ben keek ongemakkelijk en maakte geen aanstalten. Een rustige dertiger met een baard sprak redelijke woorden tegen de aanvaller. Maar die was niet tot kalmte te brengen. Hij kwam aan zijn kleren te zien net van een motor. Geen bikerstype, evenwel. Kaalgeschoren, maar eerder op de motorfiets gaan zitten door een midlifecrisis dan door iets anders. Hij had een beschaafde stem, ondanks die schreeuwerige toon. Geen spoor van een accent. Kleine pupillen in ronde grijze ogen in een pafferig, bleek gezicht. Hij zag er ongezond uit. Getergd, mogelijk overspannen, of anderszins onwel en ongelukkig.
Zou hij die jongen nou niet eens loslaten? opperde de rustige dertiger. Hij kon beter zijn beklag gaan doen bij de school, hij wist immers op welke school de jongen zat.
Nee, het moest nu écht een keer afgelopen zijn, stelde de biker. En volgens politieverordeningen was het toegestaan om een dosis ‘aanvaardbaar geweld’ te gebruiken bij een aanhouding. ‘Aanvaardbaar geweld,’ hij herhaalde het een paar keer.
Jezus, waar dacht die man dat hij mee bezig was, met een citizen’s arrest? Ik vroeg me af hoe rekbaar ‘aanvaardbaar geweld’ in zijn ogen was. De jongen was schriel, de man fors, hij drukte hem aardig plat zo langzamerhand.
De situatie bereikte een impasse. De groep omstanders was groter geworden. Iedereen waakte. De aanvaller probeerde de jongen vastgeklemd te houden en tegelijk te bellen. Het zweet stond op zijn voorhoofd.
Daar kwam een lange knappe jongen aanlopen, met een huid als vloeibare melkchocolade. Hij keek met opengesperde ogen van ‘Jezus man, what the fuck?’ en lachte ongelovig bij het tafereeltje. Een schoolvriend van de beklaagde. Hij pakte de biker bij zijn arm en zei iets tegen hem. Ik lette even niet op, en toen ik weer keek stond de benarde jongen rechtop, en was zijn belager kalm geworden. Geen idee wat hem over de streep getrokken had. Blijkbaar had de slanke jongen charisma, of was zijn handoplegging overtuigender dan de redelijkheid van de kalme man met de baard.
Ik liep weg van de scène. Er kwamen twee jonge vrouwen mijn kant op. Ze straalden de resultaten van een hoge opleiding uit en waren saai, maar duur gekleed. Ze liepen langzaam, op hun gemak, alsof ze over het gazon van een kasteeltuin wandelden. Ik viel midden in hun gesprek.
‘Je laat de pewwziken in de roomboter smoren, heel zachtjes, en dan doe je er op het laatst de quinoa en de gehakte amandelen bij.’
Gelukkig, zo kende ik mijn buurt weer.


dinsdag 4 juli 2017

The Menacing Metropolis


We hadden tapas gegeten in een pub en liepen over Clapham Road terug naar het huis van mijn dochter. De regen die ons de hele middag had vergezeld op onze voettocht door Londen zette een nieuwe aanval in. Mijn doorweekte hoed had ik thuisgelaten; ik schoof de kap van een geleende hoodie over mijn hoofd. Theo, de Britse vriend van mijn dochter, had eens gezegd dat hij de regen in Amsterdam dunner vond dan die in Engeland. Ik vond dat een vreemde opmerking maar nu moest ik hem toch gelijk geven: zulke zware, dikke druppels vallen bij ons niet vaak. Mijn klamme colbertje was algauw weer doornat, mijn schoenen sopten. Gelukkig was het niet koud.

Ik had lang tegen Londen opgezien. Mijn dochter heeft er een half jaar gestudeerd; ik heb haar toen opgehaald en ben zo snel als ik kon de stad weer uitgereden, richting Wales. Een jaar later is ze er naartoe verhuisd. In de twee jaar dat ze er gewoond heeft ben ik niet een keer op bezoek geweest. Steeds uitgesteld, te druk, er kwam iets tussen, een concert of de tandarts, ik zag haar toch wel, ze kwam regelmatig in Nederland. Maar toen ze aankondigde voor langere tijd terug naar Amsterdam te gaan beloofden we haar spulletjes te helpen verhuizen. En zo kwam ik op de valreep toch nog in de gevreesde stad.
We vonden, na in een B&B in Dover moed verzameld te hebben, verrassend makkelijk de weg door de zuidelijke voorsteden. Het VW-busje reed illegaal de low emission zone in, dapper zonder Tomtom, we ploeterden een uur door de verkeersdrukte, en daar waren we, in Stockwell, South Lambeth. We parkeerden, ik vroeg de weg aan een grijze Rastafari, en even later belden we aan in Liberty Street. Het begin van een paar volle en vrolijke dagen.
‘Zullen we eerst maar een eindje lopen, de buurt verkennen,’ stelde mijn dochter voor. En dat was een goede ingeving. Langzaam wennen, nog even uitstel tot ik onvermijdelijk de wildernis van The Great City, The Menacing Metropolis in zou moeten.

Maar straat volgde op straat, en hé, daar had je de Theems al! En verdomd, daar aan de overkant lagen de parlementsgebouwen! Journaalbeelden kwamen tot leven. Toen we het reuzenrad, The Eye, waren gepasseerd en dat alles was gebeurd zonder de pleinvrees die ik tevoren had gevreesd was ik zo moedig geworden dat ik te voet een brug betrad, dwars over die grijze, o zo brede rivier. En zo stonden we anderhalf uur nadat we mijn dochters huis hadden verlaten midden op Trafalgar Square, in de dikke Engelse regen.

De volgende morgen wekte Theo ons met een traditioneel Engels ontbijt, aangevuld met zijn favoriete Guacamole, en daardoor aangesterkt begonnen we
ons verlanglijstje na te lopen, met mijn dochter als onvermoeibare en deskundige gids. Drie dagen later had ik pijn in mijn voeten, was mijn hoofd vol van indrukken, maar was ik dik tevreden. Ik had gereden op rode dubbeldekkers en in de suizende metro met zijn warme wind; ik had gelopen in het majestueuze zandstenen Westminster en in shabby Camden Town met zijn schreeuwende uithangborden; ik had musea vol kunst gezien, eindelijk Turner, Rossetti en Waterhouse in het echt; in het stille, nogal saaie Hyde Park aan de Serpentine River gezeten; beroemde straat- en plaatsnamen voorbij zien gaan, het decor van mijn favoriete boeken tot leven zien komen.


Ja, ik kan nu zeggen dat ik Londen gezien heb. Ik heb veel meer gezien en meegemaakt dan ik in één blogje kwijt kan. En wat was er nou eigenlijk zo intimiderend aan, dat ik de ontmoeting zo lang had uitgesteld? Toegegeven, de stad is ontzagwekkend groot, en druk, en lawaaierig en chaotisch; vuil, en achterstallig in onderhoud bovendien - maar al die tot een metropool samengeklonterde wijken, buurten, dorpjes en stadjes zijn op zichzelf huiselijk genoeg, herbergzaam genoeg. De weidsheid van Parijs met zijn strenge boulevards van Haussmann vind ik veel ongemakkelijker.
Ik begrijp dat mijn dochter en haar vriend er genoeg van hebben. De afstanden zijn er zo groot, de reistijden zo lang, het leven is er zo duur en je hebt altijd zoveel mensen om je heen. Maar voor een toerist ligt dat anders: mijn blauwe Oyster (een soort OV-kaart), waar nog genoeg voor één ritje op de tube op staat, heb ik in mijn portefeuille gestoken en voor een volgende keer bewaard.


(Foto's: JP en Rosanne van Spaendonck)