vrijdag 23 juni 2017

LAMMENADIG

De hitte had me verlamd. Lamlendig was ik. En niet alleen lam in de lendenen, maar ook in het hoofd. Lammenadig. Als jongeman hield ik wel van hittegolven, ze ontspanden me, zwetend gaf ik me over aan een langzamer levenstempo, in het aangename besef dat alles wat ik ongedaan liet op rekening van de omstandigheden kon worden gezet - overmacht. Nu ik ouder word kan ik er minder goed tegen. Gisteren ontdekte ik de mogelijke reden daarvan: ik zweet niet of nauwelijks meer. En vraagt u maar aan uw huiskatten hoe het is om zonder te zweten die drukkende, vochtige hitte te doorstaan. Hun suffe, verwijtende blik ('Wat overkomt me nu? Doe er wat aan!') en het getergde tikken van hun staartpuntje tegen de vloer waarop ze zo uitgerekt mogelijk liggen zijn welsprekend genoeg.
Maar toen het onweer kwam was dat niet de opluchting waarop ik had gehoopt. Het kwam spectaculair genoeg: vlak boven de stad, alsof de goden onze grootsteedse zonden wilden straffen. Bliksemflitsen, recht uit Thors hamer Mjölnir, en krakende, oorverdovende donderslagen. Regen striemde neer, vormde riviertjes in de goten. Ik was een terrasje op gevlucht en zat onder een bevende parasol die nu paraplu was naar de voorbijgangers te kijken. In vliegende haast spoedden die zich voort, velen nog in T-shirt of zomerjurkje, dapper door de zondvloed fietsend of rennend.
Het verbaasde me dat ik het schouwspel alleen uit esthetisch oogpunt, of als curiosum kon waarderen. Vroeger gaf me zo'n zomers onweer een geluksgevoel. Het riep een enthousiasme op, een euforie zelfs. Misschien kwam het doordat ik zojuist van de tandarts kwam, die met zorgelijk gezicht op een tandje had getikt en me een wortelkanaalbehandeling in het vooruitzicht had gesteld, en me op het hart had gedrukt vooral niet te lang te wachten. Misschien kwam het doordat ik die morgen uit sombere dromen was opgestaan. Misschien was het gewoon te wijten aan mijn onvermogen om te zweten, was het mijn ouder worden dat me parten speelde. In ieder geval zat ik nog steeds even bedrukt als ervoor naar het verlossende noodweer te kijken en betreurde ik mijn uitblijvende enthousiasme.
Ik ging door de resterende regen naar huis, deed mijn natte kleren uit, kookte, at te veel zonder dat het me echt smaakte en staarde met een dof oog naar een paar televisieprogramma's die ik anders toch reuze aardig vind. Vroeg naar bed dan maar, besloot ik. Ik las wat, sloot mijn ogen, liet mijn negatieve gedachten verdampen en luisterde naar de stemmen die van een balkon kwamen, naar een merel die begon te zingen in de verte. Morgen een nieuwe kans, hield ik mezelf voor. Morgen is het weer gewoon twintig graden.

dinsdag 20 juni 2017

Een zomermiddag op een Vlaams kasteel

'Achter dit park moet het liggen,' grapte ik. We besloten koffie te drinken op een terrasje en de weg te vragen. En inderdaad, langs het park, rechtsaf, en dan zagen we het kasteel vanzelf.
We parkeerden de auto in de schaduw van oude bomen. Er was heel wat volk op de been. Zouden die allemaal op de expositie van onze vriend afkomen? In het kasteel, zo'n romantisch Vlaams slot van het soort waarin professor Barrabas woont, kwamen we op de eerste verdieping inderdaad in een expositieruimte terecht. Maar het bleek de eindexamententoonstelling van de Antwerpse kunstacademie te zijn. Noch hier, noch in de hoeve naast het kasteel waar we wat aten en dronken, had iemand ooit van ónze tentoonstelling gehoord. En het adres dat we opgekregen hadden leek niet te bestaan, de weg met het gezochte huisnummer 10 liep het kasteelpark in, liep dood en eindigde in een fietspad. Omdat het een mooi en koel park was liepen we nog een eind door. Als we hier dan toch waren konden we net zo goed wat toerisme bedrijven.
Aan het eind van het pad zag ik in de berm een auto met een Nederlands nummerbord. Even later kwamen we bij een groot wit huis, door een gracht omgeven, dat schemerde tussen de bomen. We hoorden geroezemoes. We belden aan, de toegangspoort zwaaide open en de eigenaar liep ons tegemoet, met onze vrienden achter zich aan. Dus dit was kasteel Withof!
We zetten ons aan een lange tafel op het bordes, onder een parasol. De lunch hadden we net gemist, afgekloven kippenbouten herinnerden ons daar plagerig aan. De muziek, verzorgd door een bekende jazzzangeres, vloeide net weg in een paar laatste arpeggio's. Maar er waren hapjes, er kwam nog een dessert, en in zilveren schalen dreven ijsblokjes en parelden flessen cava, pinot grigio en muscat.
Het huis, dat vanbuiten een sobere manoir had geleken, bleek een vorstelijke allure te bezitten. Zeventiende-eeuws. Marmeren vloeren en zuilen, gebeeldhouwde panelen en ander houtsnijwerk sierden de eerste verdieping, die door twee kunstenaars van de eigenaar werd gehuurd. Ertussendoor was de kunst van onze vriend duidelijk herkenbaar. Het bleek niet om een gewone expositie te gaan: kapitaalkrachtige en kooplustige gasten werden uitgenodigd en verwend om, verleid door eten en drinken, hopelijk met een sculptuurtje of een schilderij naar huis terug te keren.
We praatten wat met onze vrienden, we bekeken de kunst, het park, aten aardbeien met roomijs in een coulis. Een lange jongeman in smetteloos zomertenue ging achter de vleugel zitten en zong met welluidende bas een lied van Brel. Toen hij vervolgens de intro van Winterreise speelde haalde ik in een vermetele impuls diep adem en zong voluit mee, een, twee coupletten, bijna foutloos. In mijn rechterhand een glas uitstekende pinot en in mijn linkerhand een holle stengel witloof met roquefort en een framboos. Ik vroeg me af of ik me later voor dit moment zou schamen. Te laat: telefoontjes zwaaiden de lucht in, het zal wel op Facebook of Instagram zijn beland.
Daarna raakten we in gesprek. De jongeman bleek salons te houden in Antwerpen, waarop bevriende artiesten nieuw of oud werk aan elkaar voorspelen. We wisselden adresgegevens uit.
De kok had inmiddels een duik genomen in de slotvijver, en ik besloot zijn voorbeeld te volgen. De gastvrouw reikte me een handdoek. Even later zwom ik in mijn blote kont tussen de eenden. De vijver was groot en diep, het water was heerlijk. Vanaf het bordes in de verte klonken het tanende gelach en geroezemoes, de middag liep ten einde.
Toen we in de auto stapten bleek het al halfnegen te zijn. De middag was voorbijgevlogen in een feestelijke, luxueuze, zomerse zucht.

vrijdag 16 juni 2017

De deur in de muur

Gisteravond las ik met bewondering en ontroering het verhaal The Door in the Wall van H.G. Wells. Een succesvol politicus vertelt op de vooravond van zijn dood zijn levensverhaal aan een oude schoolvriend. Als klein kind was hij ooit weggelopen van huis en in een onbekende straat in de Londense wijk Kensington West zag hij een witte muur, met daarin een groene deur. Vreemd aangetrokken door deze deur ging hij erbinnen. Hij belandde in een betoverde tuin in een weids heuvellandschap: Kensington was van de aardbodem verdwenen. De ervaring was subliem: alles was onwerkelijk mooi en hij voelde zich onbewolkt gelukkig in die tuin.
Ah, dacht ik, een dimensiepoort! De spiegel en het konijnenhol van Alice, de grot van de Hamelaars, het loze, schijnbaar op niets uitgevende poortje op de hei van de Bommel-sage, waardoor je in een paleis terechtkomt, en van het omringende heidelandschap niets meer ziet. Het deurtje naar de zomer van Heinlein's kat... ik ben er dol op, die magische entree naar een andere wereld, het is naast de Weg mijn favoriete litteraire metafoor.
Maar hier werd hij toch iets anders, specifieker en uitgebreider gebruikt. De politicus (Lionel Wallace) blijft zijn leven lang naar de groene deur en de tuin erachter verlangen. Op een paar cruciale momenten in zijn ontwikkeling verschijnt de deur weer, niet steeds op dezelfde plaats, maar hij is te druk met andere zaken om erbinnen te gaan. Op het moment dat hij zijn verhaal doet is hij bijna veertig, heeft een prachtige carrière gemaakt, staat op het punt minister te worden, en lijdt hevig aan wat we tegenwoordig een midlifecrisis noemen - niets geeft hem nog plezier, niets schenkt hem nog voldoening; zijn succes lijkt betekenisloos, de beloning van zijn harde werken blijft uit. En juist in het afgelopen, overbezette en ambitieuze jaar, heeft hij de deur driemaal gezien, en hij heeft er vreselijk spijt van dat hij er niet doorheen is gegaan, al was het maar om een kijkje in de tuin te nemen. Want nu, nu is het te laat, weet hij; de deur zal zich nooit meer aan hem voordoen.
De verteller van het verhaal, Redmond, neemt afscheid. Als hij de volgende dag de krant openslaat leest hij het doodsbericht van zijn oude schoolvriend. Die is in een bouwput bij het station van Kensington Oost gevallen. Wat deed hij daar, waarom bracht zijn nachtelijke zwerftocht hem daar, bij de nieuwe metroaanleg? Redmond denkt het wel te weten. De schutting die de schacht afsloot moet in het elektrische licht een witte glans hebben gehad, en het deurtje voor de werklui, dat voor het publiek ontoegankelijk was, moet van het slot zijn geweest.
'Ik ben er meer dan half van overtuigd,' schrijft Redmond alias Wells, 'dat hij in werkelijkheid een buitengewone gave bezat, en een intuïtie, iets - ik weet niet wat - dat hem in de gedaante van een muur en een deur een uitweg bood, een geheime, hoogstpersoonlijke ontsnappingsroute naar een andere en mooiere wereld. In elk geval, zult u zeggen, bedroog die hem op het eind. Maar is dat zo, werd hij bedrogen? Daar raakt u aan het diepste mysterie van de dromers, die mensen met visioenen en verbeelding. Wij zien onze wereld zoals ze is, de schutting en de put. Naar onze nuchtere maatstaven gemeten liep hij vanuit veiligheid duisternis, dood en gevaar binnen. Maar zag hij het ook zo?'
Arme Wallace, dacht ik. Wat baatte hem zijn visie en zijn verbeelding? Dromen is mooi, jazeker. Ikzelf kan het steeds slechter en eigenlijk alleen nog als de nacht gevallen is en de buitenwereld verdwenen lijkt. Maar nog mooier zou het zijn, als we die poortjes en deuren helemaal niet nodig hadden. Wie in harmonie met zichzelf en de wereld leeft voelt zich door de realiteit niet beklemd, en kan het zonder ontsnappingsroute doen.


dinsdag 13 juni 2017

POLDERJAZZ

Twee jaar geleden zou ik al op de fair in Noordeinde opgetreden hebben. Maar dat ging toen niet door. Mijn eigen gebrek aan doortastendheid in het bekrachtigen van de vage afspraken was waarschijnlijk de oorzaak. Ik beloofde toen revanche.
Zondag was het zover. Net als de vorige keer had ik mijn gitaar meegenomen naar de polder, maar nu met de zekerheid dat ik haar ook echt uit het foedraal zou halen. Ik had mijn liedjes stevig gerepeteerd en was goed bij stem. De zon scheen, het was lekker warm. De stalletjes stonden al toen ik aankwam. Ik zette me naast dat van mijn vriendin, die zelfgemaakte mueslirepen verkocht, schoof mijn Panama wat naar achter op mijn hoofd, en wachtte af. Het beloofde een mooie middag te worden.
De man die over het geluid ging heette Bob Helsloot. Jazzpianist, lang haar en een leren hoed. Zou deze poldercowboy soms familie zijn van de melkboer uit de Rijnstraat, boven wiens winkel ik geboren ben? Een long shot, maar ik besloot het toch even te vragen, zo'n middag was het. Hij liet het snoertje waarmee hij stond te wriemelen los en keek me verrast aan. Zijn grootvader had inderdaad een melkzaak gehad, maar niet in de Rijnstraat. In de Bilderdijkstraat. En hij was de oprichter van Marcanti. Een kantine voor marktkooplui was dat oorspronkelijk geweest. Mar(kt)Canti(ne), het woord zei het al. Een hele meneer, met bolhoed, wandelstok en slobkousen en deftige manieren, deze Helsloot. Mijn Helsloot herinnerde ik me als een boerse man, met paarse handen van de kou waarin de zinken melkemmers vers moesten blijven, en lichte, doordringende ogen in een rood gezicht.
Hij had een hond, Bambi, een herder, waarmee ik als klein kind gespeeld schijn te hebben. We namen maar aan dat de beide Helsloten naaste familie waren. Bob ging verder met zijn snoertje en ik stemde mijn gitaar.
Er werd een parasol vastgemaakt aan de leuning van de brug waarop ons podiumpje was opgesteld. Zo zat ik even later bovenop een slootje mijn Napolitaanse liedjes te zingen, beschut tegen de felle zon. Een man iets verderop stak tijdens elke hoge noot zijn duim naar me op. Na afloop van mijn eerste optreden raakte ik met hem in gesprek. Amsterdammer, uit Purmerend. Hij zong zelf ook: 'Willy Alberti', op bruiloften partijen, hij had pasgeleden nog bij een crematie opgetreden. En wist ik hoe oud hij was? Drieëntachtig! Ik zette het verbaasde gezicht dat bij zo'n onthulling hoort en dacht aan de oom van concertorganisator Beniamino Cuomo, die me in Napels naar zijn leeftijd had laten raden. Ook die had het ottantatre met zoveel trots uitgesproken. Ik vroeg me af of ikzelf ooit nog eens zover zou komen dat ik de ouderdom als een verworvenheid zou beschouwen, in plaats van als een noodlottige aftakeling. 'Toen ik jong was, had ik een stem, zó groot, dat hij de muren brak!' had Beniamino's oom er nog aan toegevoegd met een weids armgebaar; mijn eigen zingen, dat hij vlak daarvoor nog warm had geprezen, daarmee onbedoeld kleinerend. De man uit Purmerend streek door zijn glad achterovergekamde haar, en tuurde door zijn zonnebril naar de fles polderbitter die hij zojuist in de loterij had gewonnen. Hij dronk niet, wilde ik die soms hebben? Ik bedankte, ik hield het liever bij witte wijn. Maar eerst moest ik nog een tweede keer het bruggetje op.
Toen ik er weer afkwam en met mijn gitaar wegliep arriveerde juist Hans Dulfer, die met zijn band de afsluiting van de middag zou verzorgen. 'Ben jij al klaar?' vroeg hij met een ondertoon van afkeuring en verwijt. Amsterdamse humor. Dulferjazz, met op gitaar de fenomenale Jerôme Hol, speelde de sterren van de hemel. Ik bleef tot het einde toe gefascineerd staan luisteren, hoewel ik niet van jazz houd. Een bizar en brutaal mengsel van stijlen, een geoliede machine van Tinguely, virtuoos, funky en speels. Daarna was er een bourgondisch buffet in het plaatselijke restaurant, De Kleine Haag. Er was een stevige wind opgestoken maar die weerhield me er niet van voor een tweede keer op te scheppen.



(Eerste en derde foto: Hans Koolhaas)



Naschrift: de volgende mail kreeg ik op 19 juni 2017 van Lennart Helsloot:

Beste Jan-Paul,

Leuk om op je blog te lezen over je ontmoeting met mijn neef Bob Helsloot.
Jouw melkboer Helsloot van Melkinrichting De Rijn is inderdaad familie. Deze Nicolaas Johannes Helsloot was een achterneef van mijn grootvader Nicolaas Wilhelmus Helsloot.
De familie Helsloot is van oudsher een familie van melkveehouders in Buitenveldert (o.a. omgeving huidige Stadionplein). Later begon men ook melkwinkels in Amsterdam, de melk werd vaak nog door de familie zelf geleverd.
Mijn betovergrootvader had rond 1900 zelfs nog koeien achter zijn winkel in de Derde Leliedwarsstraat.

Bijgaand een foto van Melkinrichting De Rijn

Met vriendelijke groet,

Lennart Helsloot

vrijdag 9 juni 2017

Catherina en de magnolia's


Bij de boekerij van mijn vader was een in bruin karton gebonden boekje: Catherina en de magnolia's van Jo Boer, uitgegeven door Nijgh en van Ditmar in 1950, vierde druk. Een roman uit Italië, luidde de ondertitel. Het zei me niks, maar op het titelblad las ik dat het een verjaarscadeau aan mijn moeder was. 'Hartelijke gelukwensen van Guus, A'dam 28/9/'50', stond er in vloeiende vulpenletters. Guus, dat moest Guus Dat zijn, mijn vaders kamergenoot uit zijn Indische tijd. Een artistiek geneigde leraar Engels met wie mijn ouders tot in de jaren negentig regelmatig gingen rijsttafelen, bij hem thuis in de Rivierenbuurt. Hij schreef gedichten, componeerde wat en speelde jazzgitaar. Op mij maakte hij een diepe maar bevreemdende indruk toen hij met een zuinig lachje zei dat hij de Beatles als componisten bewonderde, maar niet als uitvoerders; ik zal toen een jaar of vijftien zijn geweest, en zo'n onderscheid bevond zich ver voorbij de grens van mijn voorstellingsvermogen. Ik besloot het boekje te redden van de kringloop en nam het mee naar huis.

Toen ik het opensloeg en begon te lezen zag ik aanvankelijk bevestigd wat ik vermoed had. Mijn moeder hield van Pearl S. Buck, Jan de Hartog, Remarque en Konsalik: spannende, lyrische 'leesboeken', waarvan het leesgenot is verbleekt met het over de jaren vergelen van de bladzijden. Ook dit boek leek me een soort veredeld leesvoer, een soort chique pulp.
Maar al snel zag ik dat er meer aan de hand was. Niet alleen was het bijzonder goed geschreven, maar tussen de bloemrijke beschrijvingen van het Italiaanse landleven doken geheel onverwacht passages op, die je een paar keer moest lezen om ze te kunnen duiden. Modernistische psychologie mengde zich met romantiek en een soort duistere natuurfilosofie kruidde de handeling, die door een wijze maar nogal treurige alwetende verteller werd geschetst met grote epische gebaren, om telkens het vogelperspectief ('de jaren vergleden') te verlaten, naar de grond af te dalen en in te zoomen op de kleinste, aardse details. Een vreemd en fascinerend boek had ik hier te pakken!

Ik googelde Jo Boer (1907-1993) en las de biografie van een bijzondere vrouw. Schilderes, bevriend met Charley Toorop, avonturierster, woonde in Parijs en Algerije, was tolk in dienst van de Royal Navy, vertaalster van D. H. Lawrence en Sartre. Het manuscript van mijn roman had ze uit verveling geschreven, tijdens een ziekbed in Italië, en uit geldgebrek van de hand gedaan: het was quasi per toeval bij de uitgever beland en verscheen in 1938.
Literatuurpaus Menno Ter Braak recenseert haar debuut. ‘Een vrouwelijke Anton Coole op het peil van de jonge Van Schendel' noemt hij haar. Hij roemt haar 'gave schriftuur' en constateert dat de schijnbaar botsende begrippen romantiek en realiteit zich in Boers werk verenigen. Later zou Bordewijk een andere roman van Boer tot een meesterwerk verklaren.

Ik las licht opgewonden verder, vervuld van de prikkelende sensatie dat ik een Vergeten Grootheid had herontdekt. En als zo'n meesterwerk zich al die jaren verborgen had weten te houden onder de saaie kartonnen kaft van dit boekje, wie weet wat er dan nog voor andere parels sluimerden, in de dozen en op de schappen van de boekwinkeltjes? Wie weet waren die grote namen, die iedereen kent, maar het topje van de ijsberg, en niet noodzakelijk het beste wat de geschiedenis had opgeleverd... Misschien was de wereld veel rijker dan ik had gedacht!

Ondertussen begon het boekje toch wel een beetje raar te doen. Na een spurt van enkele tientallen bladzijden haperde het. De vertelling waaierde uit, alle kanten op. Bijfiguren werden hoofdfiguren, voorval stapelde zich op voorval als in een soap. De grote lijn raakte hopeloos uit het zicht. Toch, elke keer dat ik het teleurgesteld weg wilde leggen, greep het me weer beet. Misschien was het dan wel geen meesterwerk, er zat wel heel veel vlees aan deze kluif. Donkere, dramatische bladzijden, veel bloed en bodem, dood en geboorte, hartstochten die regeerden - de thematiek was bepaald niet luchtig, ondanks de aanvankelijk idyllische situering in een tijdloos, landelijk Noord-Italië.

Op bladzijde 142 sloeg het noodlot toe, dat het boek voorgoed verdoemde.

'U hebt Uw broer vermoord?'
De politiebeambte knikte alsof hij zulks altijd wel verwacht had.
'Hoe laat was het precies, toen U die... eh... lakenswaardige misdaad beging?'
[...] 'Ik weet het niet, meneer de commissaris, ik weet het niet meer.'


Salvatore had zijn overspelige broer Bernardo vermoord. Maar het was in Bijbelse termen beschreven, dieptepsychologisch geduid, in donkere zwart-romantische kleuren geschilderd, als in een nare droom. En plotseling zitten we midden in een Maigret! Op deze bladzijde 142 ook, blijkt voor het eerst dat het boek zich in onze tijd afspeelt. Jaartal, datum en plaats worden genoemd. En pas in dit achtendertigste hoofdstuk worden de personages in gewone mensentaal sprekend opgevoerd, nadat ze eerst vooral hebben gezwegen, of bij monde van de triest-alwetende verteller hun diepste gevoelens in archaïsche stromen innerlijke monoloog hadden verwoord. Het is een joekel van een - onbedoelde - stijlbreuk, de grootste die ik ooit in enig gepubliceerd geschrift heb aangetroffen.

Daarna komt het niet meer goed met het boek. Met de hoofdrolspelers trouwens ook niet. Er stonden me nog prachtige geschreven passages te wachten, maar met de geloofwaardigheid was het, juist door dat bruuske introduceren van het realisme, gedaan. Bijna iedereen gaat dood en het slot wordt afgeraffeld, laat de lezer ontgoocheld achter.
Wat voor een leeservaring was dit nu eigenlijk? Want dat het een ervaring was staat buiten kijf, het is niet zomaar een mislukt boek of een flutromannetje, Catherina en de magnolia's. Het is een raadsel, deze roman - een 'geniale mislukking' misschien? Beter was het geweest, als het manuscript niet zo quasi toevallig en voortijdig bij de uitgever was beland, en, ik zeg dit niet gauw, hier had een editor wonderen kunnen verrichten. Het raadsel begint, bij nader inzien, al bij de titel. Want Catherina (die in de laatste hoofdstukken geheel uit het zicht verdwijnt) is weliswaar de katalysator van de broedermoord, maar toch niet meer dan een bijfiguur in dit boek, dat draait om de figuur van Teresa, tragische moeder, boerin en zakenvrouw. En die magnolia's? Ik heb ze niet meer dan terloops aangetroffen.
Om het raadsel van die titel (een nooit herziene werktitel?) te begrijpen zou ik het nog eens moeten lezen, of er close reading op los moeten laten. Maar de tijd die dat kost, besteed ik voortaan toch liever aan gewaarborgde meesterwerken. Ik zou zo graag parels willen vinden tussen al die vergeelde en vergeten bestsellers van vroeger, maar de zeef van de tijd is meestal accuraat en rechtvaardig.


(Foto: Jo Boer tussen F. C. Bordewijk en Jan Elburg, bij het winnen van de Vijverbergprijs in 1948)


dinsdag 6 juni 2017

Hellend Vlak


Theater op locatie hoort echt bij de zomer. Ik ben niet zo'n feestelijk type en ik zou uit eigen beweging niet snel naar zulke evenementen gaan. Maar ik ben gezegend met een ondernemende vriendin die er graag op uittrekt en welwillend staat tegenover de initiatieven van jeugdige theatermakers, en zo heb ik in de afgelopen jaren al heel wat muziek, dans, toneel of mengelingen daarvan meegemaakt, in fabriekshallen of loodsen, in bos of veld.
Eerste Pinksterdag zat ik met een tablet in mijn hand en scrolde door het aanbod van De Karavaan, een festival, verspreid over Noord-Holland. De meeste voorstellingen waar mijn vriendin haar zinnen op had gezet bleken uitverkocht of al afgelopen, en stiekem hoopte ik dat de karavaan aan mij voorbij zou trekken. Er bleek er nog een te zijn die in aanmerking kwam. Maar omdat we moesten wachten op de eventuele komst van de schapenscheerder besloten we niet te reserveren. De schapenscheerder kwam niet, en om drie uur reden we op de bonnefooi naar Oudorp, vlak bij Alkmaar.
Een molen stond fier onder de lucht van zomerwolkjes. Op het aangrenzende water lag het schuine dak van een verzonken huis. Op dit hellend vlak zou de dansvoorstelling worden gegeven, die dan ook Hellend Vlak was genoemd. We gingen naar de kassa. Er was nog één kaartje. Wat nu toe doen? Dat was niet moeilijk, vond ik. Mijn vriendin moest maar gaan kijken. Ik zou wel een uurtje op een rieten stoel aan de waterkant doorbrengen. Geen straf. Ik kon zelfs van een afstand desgewenst nog wat van het dansen meekrijgen.
Mijn besluit was genomen, en toen er om vier uur grootmoedig werd gezegd dat ik toch wel een stoeltje mocht bijschuiven, woedde er even een hevig gewetensconflict in me. Maar manmoedig zei ik, dat ik maar liever bleef waar ik was. Ik zat daar zo prettig, en had nog wel het een en ander te overdenken.
Zo bracht ik een heerlijk uur door achter de schuur die als bar diende. Om me heen schoten gele lissen op. Er lag zinken tuin- en keukengereedschap. Nu en dan gleed er een bootje voorbij. De molenaar kwam naar buiten en maakte een praatje met de kaartverkoper. Het was er vredig, waar ik zat, buiten de wereld en er toch middenin. Ik keek naar het honderdtal mensen dat verderop op een tribune verdiept was in het geworstel met de zwaartekracht van de dansers. Een vlaag muziek bereikte me af en toe. Die mensen leefden een uur lang in een illusie, ze keken collectief naar een levende smartphone, en ik sloeg hen gade. Toch was ik geen echte buitenstaander, want ik mocht hier zijn en straks zou mijn vriendin zich weer bij me voegen.
Er klonk applaus en de menigte kwam terug en verspreidde zich over het terrein, dat nu niet meer van mij, de kaartverkoper, de bardame en de molenaar was. Er waren Turkse pizza's. We praatten wat na over de voorstelling, die ik niet gezien had. Het was een mooie middag geweest.


(Foto: Emile de Jong)

vrijdag 2 juni 2017

Tweede van der Helst


Wie weet er nog wie Tweede van der Helst was? Een grap uit het repertoire van Gerard Reve, bedoeld om de vergankelijkheid van wereldse roem aan te tonen.
Ik zat op een bankje voor de Nachtwacht om mijn voeten rust te geven. Rechts van Rembrandts meesterwerk hing een vergelijkbaar schuttersstuk van de man naar wie twee Amsterdamse straten zijn genoemd. Ik draaide mijn blik van links naar rechts en weer terug en zag het verschil tussen talent en genie. Onder elke andere omstandigheid zou het zevenenhalve meter lange doek van Bartholomeus van der Helst imposant zijn geweest, maar in directe confrontatie met het werk van zijn toenmalige concurrent oogde het vlak, bijna cartoonachtig karikaturaal in zijn weergave van al die koppen: netjes op een rij, allemaal goed herkenbaar. Van der Helst was een gelikte ambachtsman die zich prima aan zijn opdracht hield, Rembrandt een geniale dwarskont die de wereld naar zijn meesterhand zette.
Een groep Chinezen stond de Nachtwacht plichtmatig te bewonderen, gidsjes in de hand. Zullen ze deze Nachtwacht, en de Mona Lisa ginds in Parijs, en de Zonnebloemen van de gek uit Zundert, nog steeds even mooi vinden nadat China de hegemonie over wereld definitief heeft overgenomen? Blijven de iconen van nu de vertrouwde culturele ijkpunten, of verbleken ze tot historische anekdotiek, als onze westerse beschaving eenmaal marginaal is geworden? Ik vroeg het me af.
Ik was hier in een impuls beland. Ik moest iets wegbrengen aan het begin van de Herengracht en was gaan lopen. Terug ging ik over de Prinsengracht om via de Spiegelstraat in Zuid te komen, onder het Rijks door. En ach, nu ik hier toch was, waarom niet? Daar heb je tenslotte een museumkaart voor.
Achteraf gezien moet het de sfeer op de Herengracht zijn geweest die me de Nachtwachtzaal en de zeventiende eeuw indreef. Het was er stil, voor een Amsterdamse gracht dan. Zonnig, soezerig. Het brons van de Westertoren sloeg traag het halve uur. Plotseling had ik het gevoel in een oud stadje te lopen, een veilig ommuurd stadje, bijna een dorp. Ik was blij voor de toeristen die dit mee mochten maken, en vroeg me af waarom ik hier niet vaker kwam. Toerist in eigen stad, zomaar, op een doordeweekse middag.
In de buurt van het Leidseplein werd alles weer normaal. Achter me liepen twee jongens. Ze betreurden het verdwijnen van het oude Amsterdam. Schimpten op de wildgroei van Nutella-winkels. Op de eettenten die overal wortel schoten. 'Van die restaurants waar ze eten serveren uit een bepaalde vergeten streek van West-Patagonië, moet dat nou?' Het waren jongens naar mijn hart.
Inderdaad viel me op dat iedereen op straat liep te eten en te drinken. Alsof de stad een groot lopend buffet was.
Reve zei vaak dat hij eten in het openbaar onwelvoeglijk vond. Obsceen, bijna. Men zou in het verborgene zijn voedsel tot zich moeten nemen, en dan het liefst van een oude krant.
Maar de schrale jaren waarin Reve zijn wereldbeeld vormde zijn net zo voorbij als de vette hoogtijdagen van Tweede van der Helst.


(Illustratie: fragment uit: 'Officieren en andere schutters van wijk VIII in Amsterdam onder leiding van kapitein Roelof Bicker en luitenant Jan Michielsz Blaeuw' (1639) door Bartholomeus van der Helst (1613-1670))