dinsdag 30 augustus 2016

Van Atrecht naar Blankenes

2.


Toen we Lespinoy verlieten en naar de Opalen Kust reden, verzetten we ons tegen de neiging het vertrouwde op te zoeken. In het Fôret de Crécy, een heus woud, hielden we halt. We picknickten bij een verlaten boswachtershuisje en bestudeerden de kaart. Toen we ons brood met Vieux Lille (die we vanwege de geur Oude Lul noemden) op hadden reden we naar het vogelreservaat bij Le Crotoy en vervolgens door naar Quend en terug naar Cayeux-sur-Mer. We deden een dappere poging om er iets te vinden, maar eerlijk is eerlijk, het was allemaal vreselijk wat we daar aantroffen. Volgepakte campings met plezierzoekers en zonaanbidders, drie sterren of meer, wat wil zeggen dat er een pizzeria, een disco, een overdekt zwembad en andere herrie was. Op een ervan aten we een ijsje, illegaal te gast, en lieten de sfeer even op ons inwerken. IJsje op, knoop doorgehakt. Ons geweten was gesust en nadat we nog even hadden gelopen over het strand bij Cayeux (plaatselijke campings eigenlijk al bij voorbaat afgekeurd, maar we waren moe van het rijden) reden we traag achter een tractor aan naar Le Tréport.
Daar vlakbij is een camping die ik hier niet bij naam wil noemen. Hij ligt verscholen, hoog op de klif, achter een hotel van ietwat vervallen grandeur. Het hotel drijft hem als bijzaak. Niemand weet van het bestaan ervan, en toch heb je er een beter zicht op de begeerde zee dan vanuit al die razend populaire kampeerplaatsen. De enige gasten die er komen zijn ‘ons soort mensen’. U en ik dus. Types die geen herrie en vermaak willen en rustig een boek willen lezen of naar de zonsondergang willen staren. Die hebben de informatie via via, of van sites die het gepeupel niet weet te vinden. De eerste keer dat we er, toevallig, kwamen, troffen we er een goede vriend van mijn vriendin, een beeldhouwer, die al dertig jaar nergens anders meer heengaat en van de op het strand gevonden stenen al heel wat kunst heeft gemaakt. Een aantal jaar later vonden we hem er weer, toen we, dit keer bewust, de verscholen camping bezochten. Het enige nadeel van deze geweldige plek is dat je er altijd, net op de dag dat je wilt vertrekken, wegregent. Ons vorige vertrek stond ons nog helder voor de geest: vrijwel naakt, gehuld in doorzichtige wegwerpregenjasjes waarop de regen genadeloos roffelde, laadden we een zeiknatte tent in; daarna namen we nog een warme douche in het hotel.

Op deze Geheime Camping in * - *, gelegen achter hotel * * , hadden we drie heerlijke dagen.
Dinsdag bezochten we Le Tréport. Nadat we een half uur in het verkeer vast hadden gezeten (er was markt) liepen we op ons gemak door de ouderwetse drukte. Ouderwets, omdat ook hier geen buitenlander te zien was. Toch was het er stampvol. Men viste, men at, men dronk, men marchandeerde op markt en visafslag. Op het terrasje van Le Pirate moesten we lang wachten eer we bediend werden maar we aten uitstekend. Ik keek toe hoe mijn vriendin kronkelende schelpdiertjes tevoorschijn prikte uit haar alikruiken.

Op de woensdag geviel me eindelijk dat, wat ik in vakanties al jarenlang terug wil vinden, maar meestal tevergeefs zoek: de volledige, onthechte, ontspanning van vroegere zomers. Ik ging naar bed met een fijn boek en stond de volgende morgen op om gewoon weer verder te lezen, urenlang, in een kampeerstoeltje. Geen zorgen meer, geen spanning, geen haast, niks. Leeg hoofd. Alleen dat boek en de zomerlucht. Puur geluk.
’s Namiddags liepen we over de klif naar het volgende dorpje, dat grondig verpest bleek te zijn door het geldbeluste toerisme dat * - * ook bedreigt maar nog net heeft weten te sparen. Was het door die vernieuwing, door al dat glanzende grint op het ooit morsige strand, dat we onze vriend de beeldhouwer dit jaar niet troffen? We wilden eigenlijk taboulé maken bij de tent maar de verleiding om weer bij Resto La Plage te eten was te groot. Dus ook vandaag weer een driegangenmaal en een karafje rosé. Vooruit maar. ’s Nachts begon het natuurlijk fiks te regenen – we zouden immers de volgende dag vertrekken - maar tot onze verbazing was het toen we opstonden weer droog.

In Escalles, gelegen bij Cap Blanc-Nez ofwel Kaap Blankenes, was niets veranderd. Althans, zo leek het. Maar toen we ’s avonds een digestief ommetje maakten en de begraafplaats betraden waar mijn vriendin ooit de botten van een meneer met een x in zijn naam had geraapt tussen de vervallen zerken, bleek dat ook hier een chique nieuwe wind had gewaaid. Marmeren sarcofagen zo smakeloos als het graf van Reve bedekten de dodenakker.
De volgende morgen verloor ik mijn portemonnee met pinpas, ID, rijbewijs, etc. Ik merkte het pas toen we bij een abdij in Vlaanderen van de weg afgingen en ik onze taart en trappist wilde afrekenen. Het wierp een schaduw over een mooie reis. Terug in Amsterdam, waar een dikke lauwe zomerregen viel, dacht ik mismoedig aan alle stappen die ik moest ondernemen om van mezelf weer een legale Nederlander te maken. Ik kon toen nog niet weten dat ik maandagmorgen vroeg al gebeld zou worden door het gemeentehuis van Escalles. ‘Weet u waarom ik bel?’ Jawel. Ik kon wel juichen.

vrijdag 26 augustus 2016

Van Atrecht naar Blankenes

1.


Op de snelweg van Lille naar Parijs namen we de afslag Arras. De enige bekende kathedraalstad van Noord-Frankrijk die we nog niet gezien hadden, en misschien een goede pleisterplaats. Zonder het op dat moment te weten reden we daarmee Artesië en de oude Franse Nederlanden binnen. De regen die ons Machelen en België had uitgejaagd was uitgedund tot een enkele druppel en welgemoed parkeerden we het busje in het centrum. Hoewel het er wat stil was waren we in eerste instantie gefrappeerd door het straatbeeld. Oude klokgeveltjes zover het oog kon zien - waarom was deze stad, Atrecht in het Nederlands, niet veel gezochter en beroemder? Bij de ingang van het gemeentehuis annex verkeersbureau, gevestigd in het monumentale Beffroi, stonden bewakers. Mijn vriendin moest haar tas openen. Met een gidsje in de hand liepen we een rondje door het stadshart, en al gauw sloeg de aanvankelijke verrukking om in een milde verveling. Al die gevels leken wel erg veel op elkaar.
Onze gids leerde ons waarom: er was ooit een stadsarchitect aan te pas gekomen; alles hier rondom Grand Place en Place des Héros kwam, in opdracht van de Habsburgse vorst Philips de Tweede, rechtstreeks van de Renaissancistische tekentafel, een hele reeks vrijwel uniforme gildehuizen - tegenwoordig zouden we van projectontwikkeling spreken. En wat erger was: de stad werd in de Eerste Wereldoorlog compleet stuk gebombardeerd. Heel knap en heel lofwaardig dat ze zo nauwgezet werd herbouwd, maar door die historische reconstructie kregen we wel de indruk, door een bordpapieren decor te lopen.
Voeg daarbij dat er een tamelijk landerige sfeer hing op deze grijze dag ('Men zingt hier niet, men is hier stil,' zoals de dichter zegt) en u zult begrijpen dat we, na aanschaf van wat quiche en andere lekkernijen, de parkeermeter niet opnieuw bijvulden, maar de weg naar de kust zochten. Maar we hadden Arras gezien! Het kon bijgeschreven worden in het boekje met onze stedenverzameling. Met de voetnoot: één keer was genoeg.

Op de kaart waren groene lijnen te zien rondom de weg van Hesdin, door het rivierdal van de Canche en de Ternoise, de Kwinte en de Ternaas in het oude Vlaemsch dat hier ooit werd gesproken. In Hesdin (voorheen Heusden) hielden we halt. Hier was men bepaald niet stil; in het café waar we koffie dronken werd druk gelachen en gepraat, nog net niet gezongen. Het beviel ons er meteen. Een foldertje van de VVV vertelde dat we in de Sept Vallées terecht waren gekomen. Van Hesdin tot het verderop kustwaarts gelegen citadelstadje Montreuil (Monsterhole!) strekte zich een paradijsje uit van stromen, meertjes, bossen en glooiende heuvels. We reden langs de Canche en kozen van alle aardige plaatsjes Lespinoy uit. Op een camping vlak over een spoorlijntje en nabij door populieren omgeven visvijvers had men nog één plaats overgehouden, speciaal voor ons; we konden er zonder te registreren ons kamp opslaan en blijven zolang we wilden. Zo zaten we drie dagen lang als enige buitenlandse toeristen in een soort Frans Bakkum. Stedelingen hadden hier hun stacaravans of fantasiehuisjes, ieder op zijn eigen plekje, intiem afgeschermd van de buren door een hoge heg. Kinderen scharrelden er tot laat rond met hun fietsjes, aan de bar werd pastis gedronken, de mannen gingen 's morgens al vroeg uit vissen.
Frankrijk is voor een buitenlander qua indeling onbegrijpelijk. Departementen, arrondissementen, régions, provincies en streken doorkruisen en overlappen elkaar in vrolijke wanorde. Montreuil behoort niet bij de communauté des communes van de Zeven Valleien, maar die vallen wel bestuurlijk onder Montreuil. We bezochten het vestingstadje op zaterdagmorgen. Nadat we de auto beneden hadden geparkeerd bestegen we de muren. Helemaal rondom gaan ze, parkachtig begroeid. Mijn vriendin begon voortvarend aan de wandeling, maar ik moest even slikken. Ik voelde me zwak en verkouden die dag, en de weidse uitzichten op al die graanbegroeide heuvels en dalen rondom bezorgde me een scheut pleinvrees, mijn oude kwaal. Maar voor stadjes als dit geldt: de binnenkant is des te geborgener naarmate de buitenring onveiliger is. Er bleek zich een prachtig ongerept stadje tussen de groene muren te bevinden, met hotels in de oude, bijna verloren provinciestijl, Gotische kerkjes, en levendige straatjes. Terwijl mijn vriendin kleren kocht in een modewinkel en 'monsieur' alleen even zijn pijproken op een bankje moest onderbreken om te beslissen over snit en kleur, besloot ik, hier zeker nog eens terug te komen: in zo'n ouderwets hotelletje, al heetten ze hier geen De la Poste of Le Cheval Blanc.

Die avond gingen we uit eten in Hesdin. In het beste restaurant volgens de bronnen, Brasserie La Belle Époque. Voor zo'n menu van paté of terrine, een dood beestje in het midden, en kaas of crème brûlée toe. De hele goegemeente verzamelde er zich, het personeel was nerveus in de weer en een beetje geprikkeld. De ober vroeg: 'Van wie is dat groene VW-busje uit Holland?' We schrokken, maar hij lachte: 'Magnifiek, ik ben dol op vintage auto's.' Dat was het sein voor internationale gezelligheid: een echtpaar twee tafeltjes verderop, hij Pools, zij van origine Belgisch ('Mon coeur est Belgique, Flamand ou Wallon, ça n'importe pas.') oefende hun Engels op ons, mijn vriendin moest haar dessertwijn proeven, die ze al bij het voorgerecht dronk. Een ouder echtpaar kwam het tafeltje tussen ons in bezetten, ze groetten elkaar als oude bekenden. Even later praatte de oude dame in gesoigneerd Frans honderduit over de wonderen van Arnhem, waar ze vrienden had wonen. Het park! (We begrepen na enige verwarring dat ze de Hoge Veluwe bedoelde). Haar man, een krasse tachtiger, begon aan mij verhalen te vertellen waarin wijnbouw, landsaard, tijdgeest en immigratie een rol speelden. Toen het gesprek gevaarlijk dreigde te worden zei ik dat we in een gecompliceerde wereld leefden, en zweeg filosofisch. Ondertussen keek de Belgische steeds even mijn kant op. Ik dacht dat ze mij een aantrekkelijke man vond, maar later vertelde mijn vriendin, dat ik haar zo aan haar vader had doen denken die een paar jaar geleden overleden was. Ze vertaalde vrolijk maar volledig overbodig de meest begrijpelijke stukken Frans in rudimentair Engels, maar waar we vertaling hadden kunnen gebruiken bleef ze in gebreke. We namen afscheid in uitgelaten stemming, schudden handen, en spraken de verwachting uit dat we elkaar de volgende dag op de grote rommelmarkt wel zouden ontmoeten.
Maar de volgende dag zagen we hen niet, onze 'nieuwe vrienden'. We besloten de vruchtbare wandeling langs alle stalletjes met een lunch in een heel wat minder ambitieuze brasserie, een eenvoudig, ietwat sjofel familiebedrijf dat zijn stoelen waarschijnlijk van de vorige editie van de markt had betrokken. De avond ervoor hadden we ons erover verbaasd dat het broodmandje gevuld was geweest met opbakbroodjes van de Aldi in plaats van het traditionele stokbrood. Ditmaal kregen we een soort King Corn bij onze dessertkaas. Was dit een vorm van verkeerd begrepen chique-doen, of waren we getuige van een vete met de lokale bakkerij? Men kan niet alles begrijpen.

dinsdag 23 augustus 2016

Van Mierlo naar Machelen


In Mierlo hadden we onvoorzien oponthoud. Onze reis was nog maar net begonnen. Die van mijn vader was bijna ten einde, zei hij. Daarna zweeg hij vooral veel. Ik probeerde hem op te monteren met verhalen over de muziekwereld, maar veel indruk maakten die niet. Een flauwe glimlach. Mijn vriendin belde ondertussen met de garage van mijn stiefmoeder, en we konden meteen terecht om het olie-lekkende VW-busje te laten nazien.
Het busje ging op de brug, wij wandelden terug naar Oud-Engelen, zoals mijn vaders huis heet, en maakten het er ons gemakkelijk. Wat een bezoekje was geweest werd een verblijf. Het was geruststellend om te merken dat ik nog bij mijn vader thuis op de bank kon hangen, zonder de noodzaak te voelen een gesprek op gang te houden. Zonder op te zitten. Mijn vader ging even naar bed en ik ging naar zijn studeerkamer, sloeg een partituur open en speelde een paar liederen, de zangpartij met de rechterhand. Toen we elkaar even later weer troffen in de woonkamer zei hij: ‘Hoorde ik je daar pianospelen?’
‘Ja, Tosti.’
‘Ik meende het al te herkennen.’
We hadden die liederen vroeger vaak samen uitgevoerd. Dat leek nu heel erg lang geleden.
Om halfvier belde mijn vriendin de garage. Het was ze gelukt het lek te traceren en te dichten. We namen afscheid en een beetje bedrukt reden we door de regen Brabant uit, België in. ‘België? Ik wou dat ik nog de kracht had om daar naartoe te gaan,’ had mijn vader twee dagen eerder door de telefoon gezegd. Toen was hij beter te spreken geweest. Het ging op en af, en daar moesten we maar aan wennen.

Op de steenwegen was het druk en we werden regelmatig omgeleid door oranje borden met zwarte letters. Dat we de camping die mijn vriendin op haar smartphone had uitgezocht uiteindelijk vonden was een kwestie van geluk, want de oranje borden hadden de geplande route in de war gebracht en de bewegwijzering liet zacht gezegd te wensen over. Verscholen tussen de bomen en alleen via een omweg door het bos bereikbaar lag een terrein waarop een stil groepje stacaravans stond. Bij de receptie was niemand, maar toen ik een bel indrukte klonk er een luid gegons over de weide, en van een van de caravans kwam een vrouw aanlopen, keurig gekapt alsof ze zojuist van de coiffeur kwam en taartjes ging eten met een vriendin. Geen joggingbroeken hier. Ze wilde weten hoe we bij hen terecht waren gekomen. Via internet, zei mijn vriendin. De dame keek haar wat glazig aan. Ze beheerden de camping bij toerbeurt, vertelde ze, en reclame werd er niet gemaakt. Er stond wel een bordje aan de steenweg, beweerde ze. Dat was dan zeker die afgesloten weg geweest. We zetten de tent op en vroegen waar je iets kon eten. Het foldertje van Het Frieteke dat ze ons gaf besloten we te negeren, maar in Olen waren eethuizen genoeg, zei de beheerster. We reden van Westerlo naar Olen en vonden nog net voor de keuken sloot onderdak in De pot van Keizer Karel waar we uitstekend aten en dronken. Genoeg spek en room voor een slapeloze nacht, maar die bleef gelukkig uit.
De dag erna wilden we naar Machelen-aan-de-Leie om het graf van Gerard Reve te zien, maar de markt in Westerlo hield ons op. Ik kocht er driehonderd gram Semois, mijn pijp hoefde voorlopig niet leeg te blijven. Toen we op weg waren begon het te regenen. Ik geef het u te doen, horizontaal, van oost naar west, Vlaanderen te doorkruisen zonder de snelweg te nemen. Het houdt op, zeker met al die omleidingen, en veel schoons biedt het geürbaniseerde landschap bepaald niet - hier en daar een plukje groen, een ongeschonden huis of hoeve, een restant van een mooier verleden tussen alle spuuglelijke utiliteitsbouw, die zich als een woekerende, uitwaaierende wrat aan de wegen heeft vastgehecht. In het groezelige Londerzeel, geboorteplaats van Gerald Walschap, trotseerden we de regen en dronken koffie in een poenige tent waar de wijn uit enorme glazen ballonnen werd gedronken. Dat wij Nederlanders op het lunchuur alleen koffie (met, vooruit, een wafel erbij) namen, werd gedoogd. Nog net.

Omdat het weer slecht bleef besloten we de grasveldjes vandaag te mijden en Gent in te duiken voor een warme droge kamer. Wat een duikvlucht had moeten worden werd een oneindig traag binnendruppelen van muurvast zittend verkeer. De toegangsweg via de ring was dicht, en we moesten met ons allen over de N9 de stad in, auto voor auto.
Onderwijl oefende ik me in geduld en vertrouwen, want ik voorzag de nodige stress als we uiteindelijk de stadsgrens bereikt zouden hebben. Maar eenmaal in Gent hield niet alleen de regen op, maar ook de pech. We reden moeiteloos naar een parkeergarage pal in het centrum, en vonden bijna even moeiteloos een dak en een bed. In een youth hostel, hoewel we al zestig zijn – ik wist niet eens dat dat mocht. Je moest zelf je bed opmaken met spiegelgladde lakens en een grauw dekentje, dat wel.
In de frisse maar mooie namiddag wandelden we wat door Patershol, zaten op een terrasje aan het water, namen onze glazen mee naar binnen toen het te koud werd, en vergaapten ons aan de bonte klandizie: gestrande wereldreizigers, vergrijsde alcoholisten, studenten. De zaak werd gedreven door een schriel aapachtig vrouwtje met knalgele kunstnagels.
Toen de avond begon te vallen gingen we op zoek naar een restaurant. We kozen voor een traditionele brasserie en aten er grote vlezen in plenzen saus. Vakantie is tenslotte alles anders doen dan thuis. Ik dacht aan mijn dochter terwijl ik in mijn 230-grams-biefstuk sneed, saignant, en probeerde me niet schuldig te voelen. Er verscheen een mooie halvemaan boven de huizen.
We dronken een laatste glas in een hipstertent in een oude distilleerderij met een hoge bakstenen schoorsteen. Laptops, sierbaarden en biologisch tripel, glutenvrij.

Het plan was om de volgende morgen rustig de bezienswaardigheden te 'doen', maar toen we in de eetzaal ons sobere ontbijt hadden verorberd was een blik naar buiten genoeg om ons van gedachten te doen veranderen. We haastten ons door de smotsregen naar de parkeergarage, blind voor Belfort en Lam Gods.

Ik had een goede kaart gekocht in een Gentse boekwinkel en Machelen was gauw gevonden. Een bordje wees naar de begraafplaats buiten het dorp. Gewapend met paraplu zochten we er naar het graf van Reve, dat we uiteindelijk op een veldje apart vonden. Reve’s laatste jaren waren erg treurig geweest, zoveel had ik uit de biografie van Nop Maas al wel begrepen, maar dat zijn graf zo treurig zou zijn had ik me toch niet voorgesteld. Waar waren de barokke engelen, waar was de katholieke heisa? Of, waar was desnoods het ‘eenvoudige houten kruis’ dat hij zich later gedroomd had, naast de oude kerk? Een smakeloze bonk hardsteen in een nat grasveld, dat was alles, met de tekst ‘Hier rust in vrede Gerard Reve’. Maar ach, hij had zijn uitvaart al zo uitbundig in zijn werk gevierd, nog tijdens zijn leven, dat het niet zoveel uitmaakte waar en hoe de lege huls die er uiteindelijk van hem overgebleven was begraven lag, besloot ik.
In de lokale herberg werd, op deze gewone donderdag, alweer uitgebreid getafeld door grote groepen gasten. Wij mochten er aan een zijtafeltje onze zuinige koffie drinken. We rekenden snel af, liepen nog even naar het monument, net zo lelijk als zijn graf, en reden Machelen uit, op weg naar Frankrijk.