vrijdag 31 juli 2015

MIJLPAAL


Vandaag of morgen zeil ik een mijlpaal voorbij. Het tellertje dat u hiernaast ziet springt dan op de 100.000. Ik hoop dat ik het moment niet mis, want ik zou het graag fotograferen - en vlak daarna komen er alleen maar heel lullige, topzware getallen (hoewel 100.001 er ook wel mooi uitziet natuurlijk).
Honderdduizend hits, vijf jaar Rookzanger. Het is een mooi moment om ermee te stoppen. Ik heb dat ook vaak overwogen. Vorig jaar rond deze tijd was de inkt in mijn pen bijna op. Ik kon de zelf opgelegde discipline niet meer opbrengen en piekerde over de vorm die mijn blog voortaan zou moeten hebben. Na een tijd van korte stukjes ,’notities’ zoals ik ze noemde, of juist langere verhalen, keerde ik toch weer terug naar de columns zoals u ze van me gewend bent, en sindsdien heb ik die met ijzeren tucht tweemaal in de week geproduceerd. De inkt was inmiddels weer bijgevuld en vloeide lekker.
Waarom iemand zich zo’n verplichting oplegt, die geen financiële vergoeding met zich meebrengt? Ik heb het me vaak afgevraagd. In het begin was het een broodnodige uitlaatklep voor alles wat er in me speelde; ik was bezig een nieuw leven vorm te geven en het blog was er de kroniek van. Ik had er baat bij. Later, toen er een boekje kwam, stak de ambitie zijn kop op en daarmee de onrust. Gewoon voor mezelf schrijven was me niet meer genoeg. De paar mensen die over mijn schouders meelazen moesten er meer worden. Ik ging concessies doen: steeds maar weer zeuren over je stemmingen, dat kon ik het publiek toch niet aandoen? Gewoon jezelf blijven, zeiden mensen tegen me. Ik probeerde het, mezelf te blijven en toch stukjes te schrijven die een beetje gevarieerd waren en niet ál te veel op de eigen navel gemikt waren. Of ik daarin geslaagd ben moet u maar bepalen.
Over die concessies, over dat dilemma, heb ik doorwrochte passages geschreven, bedoeld als uitleg bij een eventueel stoppen met dit blog. Ik moet er nu een beetje om lachen en laat ze maar ongepubliceerd. Immers, wat maakt het allemaal uit? De discipline óm de discipline is het vooral ook, die goed voor me is. Wat er verder ook gebeurt, hoe chaotisch de dagen ook verlopen, dinsdag en vrijdag zit ik ’s ochtends achter mijn toetsenbord en schrijf ik een stukje. Dat geeft houvast en ritme, dat geeft koers aan mijn leven.

Ik navigeer nu tijdelijk een andere kant op, richting het zuiden, voor een kleine reis. Tijdens de zomerstop (want ik ga natuurlijk gewoon door, na die honderdduizend hits) zal ik een paar langere stukken inplannen. Onder andere het beloofde verhaal over mijn pas overleden poes Tijger.

Ik wens u allen een goede tijd toe!




De bundels 'Rookzanger' en 'Bankjeszomer' zijn uitgegeven door Uitgeverij Flanor.
U kunt de boeken bestellen door 17,50 over te maken op NL85.INGB.0680.2522.15 van W.S. Huberts te Nijmegen onder vermelding van NR. 73, Rookzanger, of NR. 81, Bankjeszomer.
Vergeet niet uw naam en adres te vermelden.
U krijgt het dan zo spoedig mogelijk thuisgestuurd.


dinsdag 28 juli 2015

ONTMANTELING


We gingen naar Maastricht om te ontmantelen wat vier jaar lang een huis was geweest. De storm had ons in de stemming gebracht, overal lagen ruw afgebroken takken op straat. Geen boom, hoe diep geworteld ook, is veilig voor een noordwester van dit kaliber.
Toen we in Maastricht aankwamen begon het alweer zachtjes te regenen, eerst aarzelend nog, dan gestaag. Het is nog niet voorbij met alle onrust, leek de regen te willen zeggen, voorlopig is er niets stabiel.
Daar waren de rafelranden van Maastricht al, daar was het spoor, daar was de tegelbakkerij die in een voormalige loods op de binnenplaats een reeks studentenwoningen herbergt: gezellige grotten zonder ramen maar met een bovenlicht waarop de regen oorverdovend neer kan kletteren.
Mijn vriendin parkeerde het busje met zijn kont naar achteren en we begonnen in te laden. Een bonte verzameling objecten kwam uit het studentenhuisje tevoorschijn en werd zo economisch mogelijk in de VW Transporter gestapeld. Tafel en stoelen, de een wat minder gammel dan de andere, oosterse vloerkleden, schemerlampen, een heteluchtoven, een gitaar, een paspop en manshoge passpiegel, akelig levensechte handen van gips die deel van een installatie hadden uitgemaakt, schaalmodellen in kostuum die aan het begin van de zomer nog trots in het Theater aan het Vrijthof hadden geprijkt.
Toen de laadklep eindelijk na enig aandringen gesloten was kwam de huisbaas uit zijn werkplaats tevoorschijn. Hij is een compacte, stille man, trots of verlegen, daar ben ik na vier jaar nog steeds niet achter. Hij nam mijn hand in een bankschroefgreep en groette. Mijn dochter zou nog een keer terugrijden voor de schoonmaak en de laatste loodjes maar ons zou hij niet meer zien.
‘Wie weet in Amsterdam?’ zei mijn vriendin gul, maar hij keek bedenkelijk.
‘Je weet het maar nooit,’ overwoog hij ten slotte.
We reden terug naar de bewoonde wereld. De ruitenwissers schoven druk heen en weer. We parkeerden vlakbij de Stationsstraat om nog één keer te eten in de uitstekende Italiaan waar we vaak waren aangeschoven als we geen tijd of zin hadden om de Maas over te steken. Ook deze keer had mijn dochter haar studentenkaart niet bij zich, zodat de twintig procent studentenkorting ons voorbijging. Het was niet erg. Mijn vriendin kreeg ravioli in plaats van cannelloni en mijn dochter een andere pizza dan de bestelde primavera. Ook dat was niet erg. Het stormde in juli en alles was van slag. Ik keek naar de mensen die onder paraplus wachtten tot het voetgangerslicht op groen sprong. De regen liet flonkerende druppels op de ramen achter.
Ik dacht aan wat de huisbaas gezegd had toen hij mijn hand vermorzelde: ‘Als ik je niet meer zie… een goed troubadourschap en een prettig leven verder.’
Dat vond ik een mooie afscheidsgroet.


vrijdag 24 juli 2015

Schepen in de nacht

We ontmoetten elkaar in het Grand Café van het CS, drie oude schoolvrienden die sinds 1968 niet meer samen waren geweest. Roberts roman was verschenen en Peter en ik waren proeflezers geweest. Nu kregen we beiden een gebonden, genummerd en gesigneerd exemplaar mee naar huis. De reünie verliep soepel en plezierig, het driemanschap was wat ouder geworden maar de onderlinge chemie was er nog steeds. In de tram peinsde ik glimlachend na over de ontmoeting. Ik sloeg het boek open, niet van plan al serieus te gaan lezen, maar raakte geboeid en vergat bijna op tijd uit te stappen.

Schepen in de nacht bestaat uit zes, elkaar aanvullende novellen, de schrijver noemt ze ‘tijdslijnen’. Elk ervan portretteert de relatie van Karl Beckmann, een zoekende dertiger, met een uitverkoren medemens: drie vrouwen, drie mannen - drie liefdes, drie vriendschappen. Het boek begint met Dorine (‘Het onbereikbare meisje’) die Karl al vanaf zijn schooltijd kent, en eindigt met Dave (‘De geleerde jongen’), ook een jeugdvriend. Boris, Jabik, Gaia en Penny, de hoofdpersonen van de overige vier verhalen, zijn van later datum: Karl leert ze als volwassene kennen en na een heftige periode verdwijnen ze weer uit zijn leven, als schepen in de nacht.
In elk verhaal lezen we over de housewarming party waarvoor Karl alle personen die in zijn leven een rol hebben gespeeld heeft uitgenodigd. Die is het kruispunt van de tijdlijnen, een soort Centraal Station waarop al deze passages door de woelige wereld van de menselijke betrekkingen even samenkomen. Een knarsend scharnierpunt: want waar Karl maar niet in slaagt is precies dat, zijn huis warm te krijgen.

Zijn vriendschappen stranden uiteindelijk door vervreemding of verraad, zijn liefdes lijden schipbreuk door een onvermogen tot intimiteit. Karl probeert het met man en macht, een diepe betrekking met de dames aan te gaan, maar hij verwart binnen met buiten: hij kent ieder plekje van hun huid maar hun innerlijk blijft hem een raadsel. Dat komt deels doordat aan de vrouwen een steekje los lijkt, deels doordat Karl zelf een angstige afstand bewaart. Hij committeert zich nooit helemaal, lijkt uit zelfbescherming of onbewust egocentrisme de liefde vooral op het seksuele vlak te celebreren. Aandacht heeft hij wel degelijk, veel zelfs, maar die is bijna uitsluitend fysiek van aard. De vrouwen voelen zich daardoor eerst gevleid maar worden uiteindelijk op de vlucht gejaagd - omdat ze zich bij hem nooit helemaal op hun gemak voelen. Dat maakt Karl tragisch: het liefst van alles was hem juist een normaal huiselijk geluk, zichzelf kunnen zijn in de nabijheid van een ander. Niets bijzonders, zou je zeggen, maar uitgerekend dat lukt deze begaafde tobber niet. De relaties met Gaia en Penny zijn in al hun weifelmoedigheid oogverblindend als een geïllustreerde uitgave van de Kamasutra. Maar als Karl hen steeds maar in pikante poses wil fotograferen weet je als lezer: hij behoudt zijn distantie en verzamelt mooie herinneringen aan een moment dat niet ten volle beleefd wordt.

Met de vriendschappen gaat het al niet anders. Er is kameraadschap en intellectuele stimulans, er is een gedeelde tegendraadse levensbeschouwing, een gemeenschappelijke humor (kortom alles waar het bij de liefdes aan schort) maar het lijkt of Karl ook hier meer neemt dan geeft. Hij blijft een enthousiast toeschouwer in zijn eigen vriendschappen, de betrokken verteller van zijn eigen verhaal. Het verraad van Boris, zijn schaakmaatje van wie hij zeer veel houdt, verrast en vloert hem volledig. Omdat hij te weinig van zichzelf laat zien ontgaat hem ook het zicht op wat de ander ten diepste beweegt. Alles blijft aan de oppervlakte, er wordt een spel gespeeld waarvan Karl anders dan bij het schaken de regels niet goed weet te definiëren.
Het best lukt dat nog bij de merkwaardige, cynische indoloog Dave van Mÿdrecht. Voor hem voelt hij geen liefde en dat maakt hun verhouding een stuk eenvoudiger. Dave amuseert hem, fascineert hem. De ironie van hun omgang voorkomt kwetsbaarheid. Het einde van het boek toont Dave in een onverwachte apotheose als grote overwinnaar, hij slaagt glorieus in zijn leven. Het valt te lezen als een pleidooi voor cynisme. Maar de andere overwinnaar van de roman is de uiterst kwetsbare Penny, die compromisloos haar hart heeft gevolgd. Het is een van de twee, blijkbaar - in het rommelige slagveld ertussenin kan je niet anders dan verliezen, lijkt Schepen in de nacht ons te willen vertellen.

Robert Eksteen laat zich in zijn gedichten en blogs kennen als een taalpurist en een woordenalchimist. De stijl van het boek komt dan ook een beetje als een verrassing: die blijft dicht bij de spreektaal (een erudiete spreektaal, dat wel) en doet met zijn vele komma’s intuïtief aan. Meer Couperus dan Grunberg, zal ik maar zeggen. De lezer hoeft zelden pas op de plaats te maken om een hermetische oneliner te overpeinzen, de stroom van de woorden neemt hem mee en sleept hem door het verhaal. De taal is vooral op een speelse manier dienstbaar en de aandacht wordt volledig naar de vertelling getrokken. Hier en daar glinstert in de vloed een bijzondere woordformatie op als een schitterend koraalrif.
Pas in de slotvertelling over Dave wordt de stijl opvallend strakker, alsof Eksteen zich op het vertrouwde terrein van de kritische distantie ook stilistisch weer op terra firma weet. Het voelt als een thuiskomst. De meanderende koersen door de grillige levenszee komen samen in deze opvallende eindvertelling, waarin de hoofdpersoon vrijwel uit het zicht verdwijnt. Hij is volledig toeschouwer geworden en in die rol excelleert hij, tegen wil en dank.

Tot slot een waarschuwing voor de gevoelige lezer. Schepen in de nacht bevat zeer veel expliciete seks. Als er net na een vrijpartij opnieuw uit de kleren wordt gegaan om ‘in elkaar te happen’ moest ik het soms onder het slaken van een zucht - ‘Daar gaan ze weer…’ - even terzijde leggen. Maar de seks is functioneel, ze illustreert de fixatie van Karl Beckmann op de lichamelijke lust en daarmee op de egoïstische drijfveren van de menselijke interactie - elke lichamelijke vereniging benadrukt zijn wezenlijke eenzaamheid. En het pleit zonder meer voor de dwingende kracht van het boek dat ik het na een kleine adempauze toch al heel snel weer oppakte, steeds als ik het had weggelegd.

U moet me natuurlijk niet op mijn woord geloven, ik ben als vriend te zeer bevooroordeeld, maar ik vind Schepen in de nacht een onthutsend, meeslepend en belangrijk boek. Het tovert een spiegelpaleis voor van steeds andere gezichtspunten. Mensen zijn passanten, reisgenoten op z'n best, met sterk wisselende emoties, naar de oorsprong waarvan we maar moeten raden. Hun kern blijkt uiteindelijk onkenbaar, hun ziel onverenigbaar.

Schepen in de nacht is onder meer hier te bestellen.

dinsdag 21 juli 2015

Water in de wijn


De wind had ons naar binnen gejaagd. Borden, schalen en glazen waren verplaatst naar de eettafel, de aangetrokken sweaters en jasjes konden weer uit. Maar in onze gesprekken woei de wind onverminderd voort. Zes oude vrienden die elkaar niet zo vaak meer zagen en ieder veel te vertellen hadden.
Naarmate de avond vorderde en de wijn de tongen losmaakte sprongen de gesprekken roekeloos de diepte in om er lachend weer uit op te duiken. Dat laatste, dat lachen, daar heb ik lang moeite mee gehad.
Het was in de tweede of derde week van mijn klinische opname. Ik zat ’s avonds in mijn kamer en keek tv. Ik hoorde al die mensen druk praten over de dingen van de dag en voelde me er mijlenver vandaan, bijna alsof ik op een andere planeet zat. Al dat gebabbel, hoe konden ze dat serieus nemen? Ik was inmiddels gewend aan psychologische, therapeutische gesprekken, waarin het gevoelige achterste van de tong voorin was komen te liggen. Ik was gehospitaliseerd zonder het te beseffen.
In het eerste jaar ‘buiten’ deed ik mijn best alle menselijke contact geheel integer te houden. Ik deed zo weinig mogelijk concessies en was waarschijnlijk saai gezelschap, met mijn moeizaam geformuleerde eerlijkheid. Allengs begon ik water in de wijn te doen. Een sociaal gezicht trekken, een masker opdoen, mag best en is vaak gewoon handig – als je je er maar bewust van bent dat je het doet. Doe je het niet uit vrije wil, dan gaat het mis. Zo kreeg ik langzamerhand weer wat meer plezier in ‘gezelligheid’ en stelde ik mijn eisen een beetje naar beneden bij: het wereldraadsel hoeft niet altijd opgelost te worden, je kunt ook over ditjes en datjes praten en daar gelukkig mee zijn. Niet de inhoud van de woorden, maar het gevoel van saamhorigheid weegt dan het zwaarst.
Dat er toch nog wat te winnen valt bleek in de loop van ons etentje. Ik had een onderwerp aangesneden dat me belangrijk leek. Ik had de vorm van een open vraag gekozen: hoe gaan jullie om met….?
Plotseling kreeg ik de wind van voren van een dierbare vriendin. Een beetje opgewonden zei ze dat ook ‘normale’ mensen last van piekeren en sociale spanningen hadden. Dat is uiteraard waar, zei ik, maar bij de gevoelige typjes, de kliniektypjes om het zo te noemen, kwam dat allemaal harder binnen. Zij misten een stevige kern die hen overeind hield en waren eerder van slag. Mijn vriendin reageerde onverwacht fel. Dacht ik soms dat ik het alleenrecht had op dit soort ongemakkelijkheden?
Hier was iets uit zijn gewone orde verwrikt en omgekeerd, in stuitligging ter tafel gekomen: zij voelde zich blijkbaar geroepen om zich te verdedigen voor het feit dat zij het leven aankon zonder de psychologische back up van therapieën, mediteren of medicatie. Ik schrok een beetje, trok me terug achter een glazen wand, en besloot, gepikeerd én geamuseerd, het onderwerp verder maar te laten rusten.
Wat was er gebeurd? Was ik te veel gaan koketteren met mijn gevoeligheid, had dat irritatie opgeleverd? Was ik zo arrogant geworden dat ik mijn eigen kruidje-roer-me-niet-zieltje als norm was gaan stellen? Ik besloot het voorval maar als een nieuwe stap voorwaarts te interpreteren. Ik had open gesproken over wat me bezighield, zoals ik geleerd had, maar niet op een schuchtere toon. Ik had met flair en luide stem mijn zwakheden gedebiteerd. Misschien te luid: mogelijk had ik op de ijdele schrijver Frank Harris geleken die, bij een soortgelijk dinertje,‘was thinking about God at the top of his voice,’ zoals tafelgenoot Oscar Wilde later noteerde. Dat had geen meevoelende aai over de bol opgeleverd maar een gezonde reactie van weerzin. Twee gelijkwaardige mensen hadden even een aanvaring. Het ging hard tegen hard. Ik werd niet ontzien.
Als het waar is dat ik ooit gehospitaliseerd ben, dan was op dat moment de dehospitalisatie een feit.


(Illustratie: karikatuur van Frank Harris door Max Beerbohm)

vrijdag 17 juli 2015

SPIEGEL

















Het vak van schrijver is de laatste jaren in toenemende mate geprofessionaliseerd. Een schrijver wordt geacht een mediapersoonlijkheid te zijn. Hij moet vlot gebekt zijn en zijn waar geestig en vooral voor Jan en alleman begrijpelijk aanprijzen. Zijn kop moet mooi uitkomen op affiches. Hij moet leveren. Bestsellers, wel te verstaan. Hoe anders was dat vroeger, toen de auteur vrijwel onzichtbaar was achter het boek! Natuurlijk trad hij toen ook wel aan in forums en dergelijke, de schrijver (die verondersteld werd ook een denker te zijn), en met een beetje geluk stotterde hij niet en was zijn Nederlands begrijpelijk ook voor wie geen graad in de letteren bezat.
De eerste auteur nieuwe stijl was Godfried Bomans. Hem paste het media-jasje zo goed dat hij allengs vergat auteur te zijn en meer en meer opgeslokt werd door zijn imago. Uiteindelijk ging hij ten onder in zijn eigen spiegelbeeld. Misschien wel zijn beste werk is zijn dagboek uit Rottumerplaat, dat nooit voor publicatie bestemd was, en waarin hij een heel andere kant liet zien van zichzelf: kwetsbaar, onzeker en complex. De eenzame verbanning naar het kleinste Waddeneiland, een experiment voor de radio dat met Jan Wolkers succesvoller herhaald zou worden, bracht hem tot zichzelf, zijn persona stond machteloos, zijn persoonlijkheid kwam onder vuur te staan. Dat hij niet lang daarna stierf had een fysieke oorzaak maar het is verleidelijk te denken dat hij de confrontatie met zijn voos geworden kern niet aankon en wegkwijnde door de gevolgen van de psychische schok die de retraite voor hem betekende.

Gisterenavond zagen we in De Meesterwerken een derde type auteur, relatief nieuw op tv. Myrthe van der Meer, manisch-depressief en mild autistisch. Natuurlijk kenden we die goeie ouwe gekke Biesheuvel al, maar diens schaarse optredens waren een curiosum. En met Esther Gerritsen in de DWDD maakten we onlangs kennis met een verlegen, eigenlijk voor het medium totaal ongeschikte schrijver. In haar columns beschrijft ze haar sociale onhandigheid heel geestig, op tv is ze niet op haar best: tijd voor reflectie ontbreekt, ze moest zich door de ongeduldige host van antwoord naar antwoord laten duwen.
Van der Meer brak door met haar roman PAAZ, een toegankelijk relaas over haar psychiatrische opname. Anders dan Gerritsen of Biesheuvel wist zij heel goed hoe het spel gespeeld wordt. Haar rol daarin was die van het gewiekste buitenbeentje, een hoogbegaafde nar die ons een spiegel voorhoudt met haar hoogstpersoonlijke zienswijze en haar tegendraadse opinies. Witteman wist er niet goed raad mee. Hij lachte nogal ongemakkelijk en soms net iets te hard om haar op hoge toon gedebiteerde stelligheden. Zijn karakter is bovendien te star om mee te gaan in een wereldbeeld dat zo afwijkt van het zijne. Van der Meer zei eigenlijk helemaal niet van kunst te houden – ‘kunst’ was een houvast voor mensen die hun eigen smaak niet vertrouwden. Zij kon bijvoorbeeld genieten van de verkeersdrempels op onze wegen, zoals gezien vanuit een vliegtuig. Witteman snapte er niks van. Neem het houvast van de gecertificeerde kunst weg en hij staat machteloos. Het vervagen van de grenzen tussen hoge en lage cultuur is hem ontgaan: om de keuze voor Groundhog Day, de iconische film met Bill Murray, moest hij neerbuigend lachen. Een Hollywood-film, dat is toch puur commercie en amusement? Zelf vindt hij meen ik het oogstrelende niemendalletje La grande bellezza een groots meesterwerk. Paul Witteman is een beetje een snob, ben ik bang.
Myrthes boodschap (diepgang is zwaar overschatte, pretentieuze shit, een boodschap komt het best over als hij luchtig in een goed verhaal is verpakt) was duidelijk. Je kunt het daar mee eens zijn of niet (of soms wel, en soms niet) – maar als je die niet eens begrijpt, dan ben je wel wat oud geworden voor je vak, hoe goed je ook gekapt bent, hoe mooi je witte zomercolbertje ook zit, en hoe behendig je het vraag-en-antwoordspel van het televisie-interview ook beheerst.

dinsdag 14 juli 2015

PROUST

Ik had het al een paar dagen benauwd en was doodmoe. Hyperventilatie, diagnosticeerde ik. Hoe dat kon bij iemand die zelf les in ademhalen geeft en zich in de beheersing ervan een goede tweede na de Ice Man waant wist ik niet. Ik mediteerde en volgde mijn adem, zonder haar te sturen, en stelde vast ze inderdaad een korter weggetje aflegde dan normaal. Het hielp wel, het parcours werd allengs langer, de blokkades werden zachtjes weggemasseerd.
’s Avonds bezocht ik zoals elke zomer de supportgroep van de kliniek waar ik ooit ingezetene was. Aan de therapeute vertelde ik mijn probleem.
‘Wat zit je dwars?’ vroeg ze. Ik zei dat ik dat niet wist, maar al verder pratend kwam er toch een hoop boven. Een berg aan negatieve gedachten en gevoelens dook op toen het topje eenmaal was blootgelegd. Ze vertelde hoe je positieve gedachten in het geweer kon brengen tegenover hun zwarte broertjes. Hoe je de verbeelding kon gebruiken. Hoe je, door visualisatie, een ruimte om je heen kon scheppen die alleen van jou was, waarin je veilig was en onaantastbaar, een schild waarop de negatieve invloeden van je omgeving afketsten. Dat was allemaal in tegenspraak met mijn boeddhisme, dat alles juist zijn loop liet hebben, het klonk erg Amerikaans. Positive thinking!
Ze lachte vrolijk. ‘Ja, maar we kunnen toch wel een beetje kiezen uit wat ons van nut kan zijn? Als het helpt, helpt het.’
Toen we naar buiten liepen keken we naar de regen. Die was ook niet erg, want daar kon je de herinnering aan een mooie zomerdag tegenover stellen. Ik zei dat ik dat niet hoefde, ik hield wel van regen, zeker op een zomeravond, die gaf me een veilig gevoel. We namen afscheid en ik beloofde te zwijgen als het graf over haar adviezen want strikt genomen mag ze alleen maar de gesprekken in goede banen leiden. Ik was blij dat ze die regels met een korreltje zout had genomen.

In bed las ik een stukje Proust. Soms vind ik diens werk oeverloos gewauwel maar vanavond genoot ik van zijn talige expedities in zijn eigen verleden. Proust bezweert de vergankelijkheid met meanderende zinnen vol magische bijvoeglijke naamwoorden. De plaatsen en ruimtes uit zijn vroege jeugd, in al hun wisselende omstandigheden, worden onderzocht en vereeuwigd, gefixeerd in een herinneringsmozaïek.
Er ging me een licht op. Vroeger had ik net zo in het verleden geleefd. Maar die weemoed had ik als niet productief en zelfs levensbelemmerend afgezworen. Ik probeerde in het nu te leven, met de stroom mee te drijven, soms met succes, maar vaak met als enig resultaat dat de stroomversnelling me Spaans benauwd maakte. Alles was zo vluchtig, ging zo snel voorbij - waar was nog houvast? Misschien kon ik, volgens de methode Proust, de voorbijschietende tijd een halt toeroepen. Zoals ik de verbeelding had verwaarloosd in de omgang met mijn dagelijkse problemen, zo had ik haar ook als wapen tegen de doodsangst onderschat. Wat was gebeurd was niet voorgoed voorbij, maar leefde voort in mijn hoofd, als ik de verbeelding maar zijn positieve werk liet doen.
‘Transcedente reminiscentie’, dacht ik gniffelend. Het verleden lag voor me, als een lichtend baken, de toekomst naderde ongezien van achteren en stroomde me voorbij, tot die ook weer verleden was geworden en zichtbaar voor me lag. Een troostrijke gedachte, vond ik, en ik ging gerustgesteld slapen.

[Dat echter met het imaginaire het werkelijke niet verwaarloosd moet worden bleek toen ik vanmorgen dit stukje ging tikken. Ik dwaalde van site naar site en bladerde in How Proust Can Change Your Life van Alain de Botton toen me een gemene geur begon op te vallen. Gealarmeerd liep ik naar de keuken. Ik had mijn lege caffettiera op het vuur teruggezet en het rubber was verbrand. Het tweede potje in een jaar. Godverdegodver. Proust en positief denken, prima, maar wel om je heen blijven kijken, Rookzanger!]



vrijdag 10 juli 2015

Het meten van de wereld

Een onweerstaanbaar voordelige aanbieding brengt me Trouw op de deurmat, iedere ochtend. Het is geen verbetering. De stapel oud papier groeit snel en ik blijf de krant in het café lezen. Soms neem ik mijn eigen exemplaar mee daarnaartoe maar dat voelt een beetje als een decadente luxe. Als ik mijn ochtendkoffie in het café oversla hoef ik de krant niet te missen, dat is natuurlijk een voordeel; maar hij lijkt dunner dan en overbodiger. In het café is het een toegift bij de koffie, thuis verwacht ik er te veel van.
Wat het proefabonnement me wel bracht was een gratis boek. Ik bezag het lijstje met opties en bedacht hoe slecht ik eigenlijk op de hoogte ben van de hedendaagse buitenlandse literatuur. Ik ben een in het verleden levende provinciaal geworden, literair gezien. Ik koos uit de mij onbekende titels ‘Het meten van de wereld’ (Die Vermessung der Welt) van Daniel Kehlmann. Een wereldwijde bestseller uit 2006 maar dat was me ontgaan.
Ik las een paar bladzijden vol korte zinnetjes en vond die aardig maar te populair, de ironie te vlot. Het bevestigde mijn vooroordelen tegen de moderne letteren en ik ging met een voldane zucht verder in mijn wijdlopige roman van Conan Doyle. Maar toen ik die uit had ontstond er een leeskundig vacuüm en ik pakte de in lelijke harde kaft gebonden vertaling van Jacq Vogelaar weer op.

Nu beviel die me toch beter. Ik raakte geboeid door de merkwaardige avonturen van de twee historische protagonisten, ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt en wiskundige Carl Friedrich Gauss. De stijl was nog steeds vlot maar ik zag ook de aantrekkelijk daarvan: het springerige verteltempo, de vervreemdende indirecte rede, de magisch realistische sfeer die zich merkwaardig moeiteloos mengde met de zwaarte van het klassieke gegeven, de speelsheid van het boek, het volslagen ontbreken van enig autobiografisch element. De als verteller volledig onzichtbare Kehlmann heeft bestaande personen en historische gebeurtenissen gekozen en daar theater van gemaakt. De beide grote geleerden zijn platgeslagen tot karikaturen, tot Jan Klaassens, hun omstandigheden zijn een bont beschilderd achterdoek geworden, het Europa van drie eeuwwisselingen geleden de houten poppenkast waarin alles zich afspeelt, hun malle avonturen kermisvermaak voor hoog opgeleiden. Alleen in hun stumperige levensavond weten ze met behulp van wat inleving van de lezer sympathie op te wekken, juist op het moment dat ze ook voor het eerst enig begrip voor elkaar beginnen te voelen.
Ik heb inmiddels begrepen dat Kehlmann door de keuze van deze twee markante hoofdpersonen maar heel weinig heeft hoeven verzinnen. Maar ook dat hij zo vrij met de historiciteit is omgegaan dat ik er geen enkele garantie voor heb dat het allemaal klopt wat ik daar lees. Verwarrend! De auteur is een soort Duitse Eco: de filosoof en literatuurwetenschapper Kehlmann (1975) is aan de slag gegaan met zijn studiemateriaal en heeft er een loopje mee genomen, tong in de wang, voor eigen vermaak en dat van ons. Maar anders dan bij Eco blijft het essayistische aspect onderbelicht. Eco is wetenschapper in hart en nieren, Kehlmann een geestige fantast die de stijve wereld van de vroeg negentiende-eeuwse Duitse denkers beziet door de ogen van Isabel Allende of Gabriel Marquez.
Nu ik weet dat ik er geen lering uit mag trekken laat ik me amuseren en meevoeren door de stroom van wetenschappelijke en kolderieke avonturen. Nu en dan onderstreep ik een oneliner of een tot nadenken stemmende passage. En passant leer ik tòch wat: over wiskunde, landmeting of de geschiedenis van Duitsland, dat kan ook geen kwaad. Het boek leest als een film. En het is dan ook verfilmd. Ook dat was me ontgaan.

Uit een interview van Ionica Smeets met de auteur:

‘Uw personages Gauss en Von Humboldt houden allebei niet van literatuur. U laat Von Humboldt zelfs zeggen dat “romans opgingen in leugenachtige sprookjes, omdat de auteur zijn kletspraatjes met de namen van historische personen verbond.” Maar is dat niet precies wat u zelf doet?’

‘Natuurlijk doe ik dat. Ik gebruik de personages Gauss en Von Humboldt als een soort poppen om mijn verhaal te kunnen vertellen. Ik vond dat zij op zijn minst de mogelijkheid moesten krijgen om daar tegen te protesteren.’


(Illustratie: Alexander von Humboldt, daguerreotypie uit 1848)

dinsdag 7 juli 2015

SCHIJNBEWEGING


Het Allard Pierson Museum biedt tijdelijk onderdak aan de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden. In Leiden is asbest ontdekt en de zaak blijft tot december gesloten. Conservator Geralda Jurriaans van het APM mocht haar persoonlijke favorieten uitkiezen en arrangeerde er een tentoonstelling omheen: ‘Schijnbeweging, illusie in de Griekse kunst’. Zondag zou ze een en ander toelichten in een lezing. Hoogste tijd, besloot ik, om weer eens naar het gebouw aan de Turfmarkt te gaan waar ik in een ver verleden nog colleges heb gevolgd. Terwijl ik door een lange marmeren gang naar het auditorium liep hoorde ik de stem van Geralda's man Ruud, die ik via Facebook heb leren kennen: ‘Leuk dat je er bent, JP!’ Ik draaide me om en stak een duimpje op. Hij grijnsde.

Geralda bleek een even vrolijke als erudiete spraakwaterval. Ze begon haar vloeiende verhaal met de paradox van Zeno van Elea. Ik was meteen bij de les. Zeno vertegenwoordigt alles in de dialectiek dat me tegenstaat. Om de illusie van beweging aan te tonen ‘bewees’ deze denker dat de snelvoetige Achilles de trage schildpad, die eerder is gestart, nooit kan inhalen, dat er altijd een voorsprong, hoe gering ook, moet blijven. Een kind kan zien dat Zeno met zijn ‘paradox’ in feite het failliet van zijn wetenschap tekende en gelukkig hebben zijn opvolgers, Aristoteles onder de eersten, hem gecorrigeerd door niet alleen afstand maar ook tijdsverloop in het geval te betrekken. Geralda liet het ons in een geïllustreerde grafieken zien.
Maar nu. Hoe suggereerden de Grieken beweging? Hoe wekten ze de illusie van wat volgens Zeno een illusie was? Door asymmetrie, leerde ik, en door een verwachtingspatroon te scheppen. Bij asymmetrische afbeeldingen is ons oog actiever, bij een beeld in een vallende positie vult ons brein de val aan. De actielijntjes en wolkjes van Asterix kenden de Grieken nog niet. Het stripverhaal behoorde niet tot hun innovaties. Maar het lijnenspel van de plooien van hun gewaden had een soortgelijk effect. Voor ons is het allemaal gesneden koek maar de Grieken begaven zich ermee op onbekend terrein.

Toen ik na het verdiende applaus de expositie ging bekijken begonnen mijn gedachten onrustig om het onderwerp heen te fladderen. Plagend benaderden ze het van alle kanten. Beweging willen afbeelden betekent een gooi naar waarheidsgetrouwheid doen, een proces dat met de komst van hologram en 3-D film voorlopig voltooid is. Een gooi is vaak mis. Zie je af van de ambitie om de realiteit te benaderen dan kun je een andere kant op, de diepte in bijvoorbeeld, ondanks het platte vlak. Afgebeelde actie leidt al gauw tot snapshots en anekdotiek. Een uitsnede uit de werkelijkheid in plaats van een samenvatting ervan.
Want er gebeurde iets merkwaardigs met mijn blik. Een Assyrisch reliëf, in de tentoonstelling opgenomen als illustratie van de archaïsche, nog statische kunst, als voorbeeld van hoe het niet moet, zoog mijn aandacht aan – het intrigeerde me. Ik merkte dat ik er meer fantasie op losliet dan op de vlotte Grieken met hun gesuggereerde actie. Misschien ook uit sympathie met de underdog, want het was natuurlijk knoeiwerk, gemeten met de lat die vandaag als criterium gold. Wat deden ze, wat dachten ze, die stijve, ondoorgrondelijke Assyriërs?
‘Geldt hier soms de wet van de remmende voorsprong?’ dacht ik dwars. Vergeleken met een actiefilm is Griekse kunst slaapverwekkend statisch, de Assyrische voorlopers gingen die hypothetische confrontatie niet aan, ze mikten op iets anders. Al die zwartrode vazen vond ik prachtig, daar niet van, en niemand zal ontkennen dat de klassieke Grieken elegante beeldhouwers waren. Maar of schijnbeweging per se betere kunst oplevert daarover verschillen de kikker- en de leeuwerikenschool van mening, om een Chinees gezegde aan te halen.
Buiten was het weer omgeslagen. Boomtoppen zwiepten, jaspanden fladderden. Draaiende fietswielen werden een blur in de neergutsende regen. De wereld was vol wolkjes en actiestreepjes.
Ik dacht aan panta rhei, aan eeuwige onrust en vergankelijkheid, maar nu eens niet op een treurige manier. Moest kunst eigenlijk wel beweging (willen) uitdrukken, of toch liever een platonische essentie? Interessante vraag. Dat bronzen beeldje op de brug voor Hotel de l’Europe dat ik passeerde - Vrouwe Fortuna van Hildo Krop – was het statisch, stijf zelfs, zoals ik altijd had gedacht, of suggereerde het opbollende zeil dat de dame vasthield juist veranderlijkheid? Ik bekeek het met nieuwe ogen.
En met nieuwe ogen leren zien, onverwachte vragen oproepen, dat is dunkt me het oog- en kenmerk van een goede expositie. Missie geslaagd.


[Foto's 1 & 2: Ruud Jurriaans]

vrijdag 3 juli 2015

Een warme 'Le Nozze di Figaro' in Maastricht


Het huistheater van Opera Zuid ligt in een buitenwijk van Maastricht. We hadden geen tijd om voor de voorstelling begon de stad in te gaan en echte horeca was hier niet. In een cafetaria bestelden we souvlaki. We kregen onze kipspiesjes met friet op een mooi bord en mochten het mee naar buiten nemen. We aten op een muurtje in de schaduw, met mes en vork. Ik probeerde te bepalen waar ik was, als ik het met mijn moederstad vergeleek. Ergens tussen Slotermeer en Buitenveldert in, leek me. Ruime, lege straten met degelijke naoorlogse huizenblokken en veel groen, maar de weinige mensen die we zagen zeulden met tassen van de Aldi. Een moeder met een kinderwagen passeerde. ‘Eet smakelijk,’ zei ze.
In het theater kregen we bij de zaalingang flesjes koud water uitgereikt, uit een met ijs gevulde ton. Ik benijdde de zangers niks, die straks, warmpjes aangekleed door mijn dochter, Mozarts Nozze di Figaro moesten gaan spelen. Evenveel zweetdruppels als noten.
De avondzon scheen door het glas-in-lood van de voormalige kerk. Dames wuifden zich koelte toe met meegebrachte waaiers of met programmaboekjes. Daar verscheen de dirigent. Met energieke gebaren moedigde hij de studenten van het conservatorium aan de hitte te trotseren in een sprankelende ouverture. Figaro en Susanne kwamen op. Een arpeggio van het klavecimbel en de intriges namen een aanvang. Ik heb nooit geprobeerd die helemaal te doorgronden. Het verschil tussen Beaumarchais en John Lantinks Theater van de Lach is niet zo groot: kluchtige misverstanden, verkleedpartijen en geil gedoe – er moet in Mozarts tijd heel wat afgelachen zijn bij wat nu zo vanzelfsprekend Hoge Cultuur is. Ik leunde terug en dacht aan de tijd dat ikzelf student was geweest en deze muziek had gezongen. Probeerde alle beroemde stemmen uit mijn hoofd te krijgen en niet te vergelijken. Met frisse oren te horen, zoals het publiek bij de allereerste première gehoord moet hebben.
Het niveau van de cast was wisselend en zenuwen en hitte zorgden voor wat rafelrandjes aan deze openingsavond maar over het algemeen was het een prachtige voorstelling. Vlot geacteerd, mooi en doordacht aangekleed en goed gezongen. Gelukkig ben ik geen muziekrecensent meer zoals heel vroeger en hoef ik de prestaties niet puntsgewijs te bespreken en ook niet te reppen van vocale présence en dergelijke. Ik liet het maar over me heen komen, wierp af en toe een blik op de meelopende tekst en genoot van het even volumineuze als smeltende legato van Yuki Hada als gravin (door mijn dochter in een hautain zuurtjesrood gedacht), van het soepele naturel van Sandrine Mairesse als Susanna (net als haar klassegenoot Figaro in aardkleuren gekleed), en bewonderde de stoere jonge graaf, Raoul Reimersdal: ik kende de valkuilen van zijn partij uit eigen ondervinding en zuchtte opgelucht na die rottige hoge Fis in zijn aria, die hij met ogenschijnlijk groot gemak produceerde.
Na de harmonieuze finale werd ook mijn dochter het podium opgeroepen. Ik was ontroerd en trots toen ik haar groene koppie tussen al die dappere en getalenteerde jonge muzikanten zag verschijnen. Ze boog wat onwennig maar leek er toch van te genieten.
Buiten was het onverminderd warm. In de mediterrane avond praatten we nog wat na. De zangers voegden zich bij ons, schoongeschrobd en in T-shirt. Bartolo, op de bühne een rustige oude heer met een volle diepe bas, bleek een jongen van negentien te zijn met een tattoo van de Heilige Maagd op zijn arm. Ik zag nu pas hoe de graaf zweette, en hoe warm hij het gehad moest hebben toen hij die lastige aria zong.
De volle maan scheen, het was de warmste nacht sinds 1901. In de auto bromde ik: ‘Non più andrai farfalone amoroso,’ en nam me voor de volgende dag de partituur er eens bij op te slaan. Een voornemen dat smolt in de hitte van een nieuwe tropische dag.

[De voorstelling van vanavond is uitverkocht. Ik had op deze plaats reclame willen maken voor de laatste voorstelling op zaterdag maar die is afgelast wegens verwachte piektemperaturen in Maastricht: het risico op flauwvallen en onwel worden van artiesten en publiek wil de directie niet op zich nemen.]


[UPDATE 4 juli: de studenten hebben het heft in eigen handen genomen en spelen de laatste Nozze vanavond tóch, hitte of geen hitte. Echter op een andere locatie: de (koelere) zaal van het Conservatorium.]

(Foto's: Constant Notten)