dinsdag 9 juni 2015

BEERGARDEN


Er was een fair in het dorp. Geen rommelmarkt, hoewel het daar soms op leek, en ook geen braderie, waar het evenzeer aan deed denken, maar een fair. De markt was daarmee een volmaakte weerspiegeling van de populatie van de deels chique, deels boerse vlek vlakbij De Rijp. Er werden handgemaakte sieraden verkocht, vooroorlogs aardewerk dat in een Britse theetuin niet zou misstaan, en ook ecologische kaas, al of niet met brandnetels - maar sommigen hadden toch gewoon hun zolder uitgemest of verkochten broodjes knakworst. En er was één beroepsverkoper van buiten, een Oost-Europeaan die helemaal uit Den Bosch was afgereisd om Oudhollandse tegeltjes te slijten die niemand wilde hebben. Goedbedoeld maar gedoemd om in dilettantisme te blijven steken, was de fair. Maar was dat erg? Ik vond van niet. Waar het op neerkwam was dat de lokale bevolking, aangelengd met een paar van de Zaanse Schans afgedwaalde Chinezen, een reden had om gezellig buiten te zijn en elkaar te ontmoeten. Soms verwisselde daarbij iets van eigenaar. De opbrengst van de kraamhuur ging naar een fonds dat het kerkje moet restaureren, dus wie de kosten van de standplaats er niet uithaalde kon zich troosten met de gedachte dat hij of zij aan het goede doel had gedoneerd.

Ik zat achter de tafel van mijn vriendin, rookte mijn pijp, aanschouwde het gedoe en maakte af en toe een praatje. Er blies een frisse wind maar de zon scheen onafgebroken uit een wolkeloze lucht; aan het eind van de middag had ik een kop als een boei. Eigenlijk had ik zullen optreden, op het podium voor de kerk waar nu Arthur Ebeling zijn bluesjes zat te spelen, maar door onduidelijke afspraken was ik niet ingedeeld, mijn gitaar bleef in haar foedraal. Bij de volgende editie zouden we dat goedmaken, zei de organisatrice, die onder een elegante zonnehoed langs ons kraampje liep. Ik vond het best, ik had het gezellig en had dit seizoen al genoeg gezongen. Bovendien had ik maar liefst twee cd’s verkocht, de winkel draaide op volle toeren.
Aan het eind van de fair was er een gezamenlijk buffet. Het restaurant had zijn deuren geopend voor de deelnemers en een speciaal prijsje gemaakt. Op het terras met uitzicht over weilanden en water zaten we in rieten stoelen en keken naar al die rooie koppen. Net Frankrijk, vond mijn vriendin, alleen versta je wat ze zeggen. Ik moest meer aan een Engelse Beergarden denken. Ons kent ons, in elk geval, een dorpsfeest - als je de volgende dag een kater had wist je dat je buurman er net zo aan toe was.
Tegenover me zat een vrouw. Ze draaide een sjekkie. Ik moest steeds naar haar mond kijken. Een grote, mooie mond die eindigde in een glimlach, een beetje een wereldwijze, bitterzoete glimlach. Ze was betrokken bij het gesprek, en toch was ze er niet. Ze plaatste zich met haar gekrulde mondhoeken een beetje afzijdig van de drukte waaraan ze volop meedeed. Ik had het gevoel dat ze heel goed wist welke indruk haar gezicht in die stand maakte, en dat ze met die pose een melancholische distantie uitdrukte. Ze was hier gelukkig en zou nergens anders willen wonen, dat zei ze, maar ze treurde nog lichtjes om de grote stad die ze verlaten had, een echte dorpelinge was ze niet. Dat zei haar glimlach.
Een coverbandje speelde fijne liedjes uit de jaren ’60 en ’70. In my white room, ik zong het zachtjes mee. Mijn vriendin herkende de plaatselijke bollenboer op de bas. De frontman zag eruit als iemand die doordeweeks in verzekeringen of hypotheken doet maar hij zong lang niet slecht. Over de dijk zagen we Arthur Ebeling met grote passen naar zijn auto lopen. Zijn artiestenhoedje was markant afgetekend tegen de ondergaande zon.
Toen we weggingen vroeg ik aan de bazin wat er nou met die enorme bakken eten gebeurde. Het buffet werd steeds ververst en er lagen nog bergen kip en lam te pruttelen. Die werden weggegooid, erkende ze, de warenwet was genadeloos. We waren het erover eens dat daar toch een betere oplossing voor gevonden zou moeten worden.

Geen opmerkingen: