dinsdag 31 maart 2015

PALMPASEN


De pastoor liep van het altaar naar de kinderen die palmpasenstokken omhoog hielden en ging er gezellig op zijn hurken bij zitten. Op dat moment besefte ik dat het verloren was – de pastoor had alle tijd, en ik niet. Hij begon hen te bevragen naar hun Bijbelkennis, een penibele onderneming die weinig goeds voorspelde voor de toekomst van de kerk, maar de resultaten ontmoedigden hem geenszins. Ik keek op mijn zwijgende mobiel naast me. Ik had berekend dat ik een uur had om van de kerk naar mijn optreden in het voormalige Parool Theater te komen. Maar met een uitgebreid draaiboek vanwege het liturgische feest had ik geen rekening gehouden. Panikeren had geen zin. Ik moest tot de laatste noot aanwezig blijven. Ik liet mijn adem los en berustte.
Het naspel hield ik zo kort mogelijk. Daarna greep ik jas en gitaar en haastte me naar de uitgang. Onderweg nam ik nog wel een groen takje mee, dat eerder door de pastoor met wijwater was besprenkeld.
Op de halte van lijn 9 probeerde ik een snel gestopte pijp aan te steken maar het kleine vlammetje van mijn aansteker was machteloos tegen de storm. In de regen doemden de lichten van de tram op. Dat was een meevaller. Geluk is een factor die je niet incalculeert in dit soort scenario’s, net zo min als palmpasenstokken. In de tram besefte ik dat ik tamelijk rustig was, eigenlijk al sinds ik gelaten had vastgesteld dat ik niet op tijd zou kunnen komen. Ernaartoe gaan was wat overbleef van mijn uitgepuzzelde script – de rest zag ik wel.
Mijn mobiel trilde. Mijn vriendin, of ik al in de tram zat. Ja, sms’te ik terug. Dan komt het goed, meende zij. Ik was daar zo zeker niet van maar begon toch maar vast mijn liedjes te memoriseren en een antwoord te formuleren op mogelijke vragen over mijn boek.
In de Nes kon ik eerst het steegje niet vinden. Ik liep naar de gracht en van daaruit richting station. Nu bevond het zich plotseling wel aan mijn linkerhand. Wonderlijk. Daar was het vertrouwde uithangbord al. Ik deed de deur open en kwam vanuit regen en wind in een kalme warme wereld. Op het podium zaten enige heren en een dame onder geel theaterlicht. Gastheer Paul Arnoldussen stond achter een lezenaar en sloeg juist het laatste blaadje van een voordracht om. Mijn vriendin, die achterin het zaaltje stond, knikte me bemoedigend toe. Ik hing mijn jas op, ontblootte mijn gitaar. Toen klonk er applaus en werd ik naar voren gevraagd.
Als je geen tijd hebt om te acclimatiseren heb je ook geen tijd om nerveus te worden. Mijn woorden kwamen vanzelf. Ik had het publiek niet kunnen peilen en kon dus niet weten of wat ik zei wel in harmonie was met hun sfeer, maar misschien was dat juist wel goed: eerlijkheid is riskant maar in elk geval authentieker dan dat eeuwige aanpassen waartoe ik geneigd ben. Achterin werd er gegrinnikt en om me heen zag ik een paar gezichten breed glimlachen - dat was dus in orde, stelde de pleaser in mij vast.
Na afloop liep ik met Paul mee om aan de gracht een sigaret te roken. Het was koud in mijn trui maar dat deerde me niet. Hij vertelde dat het Parool het oude poppenspelerstheatertje had opgegeven. Hij had het samen met een paar kornuiten overgenomen, en onder de naam Torpedo Theater werd de traditie voortgezet. Op de Zondag van het Goede Leven waren er interviews, lezingen en optredens, gevolgd door een lunch. We haalden wat herinneringen op aan vroeger, toen er na de voorstelling vaak krachtig in de drank werd gehapt. Paul was met pensioen en deed het wat rustiger aan, en ik… enfin.
In de tram terug naar Oost om mijn achtergebleven auto op te halen keek ik door de beregende ruiten naar de drukte buiten. Ik stak mijn hand in mijn tas om er een boek uit te pakken en voelde verrast de stugge blaadjes van het palmpasentakje.



vrijdag 27 maart 2015

WERELD


In When the World Screamed, Conan Doyle’s voorlaatste verhaal over de flamboyante Professor Challenger, de ‘holbewoner in een net pak’, las ik een regel die me aan het denken zette.
‘I am so busy, however, with my own profession […], that I know little of what is going on in the world outside my own special interests,’ zegt de verteller van het verhaal, ene Peerless Jones.
Een man of vrouw van de wereld, het is ouderwetse term geworden, stammend uit een tijd dat het niet zo vanzelfsprekend was om buiten je eigen kringetje te kijken. We zijn tegenwoordig allemáál van de wereld, pepert het liedje van Thé Lau ons dagelijks via een NPO-reclame in. En inderdaad, programma’s als DWDD suggereren dat we er bovenop zitten, met onze neus op de actualiteit. Bij alles wat er speelt, politiek, cultureel of anderszins, voelen we ons betrokken. Lui op de bank hangend horen we erbij, passief weliswaar, maar onmiskenbaar.
Steeds vaker bekruipt me het onbehaaglijke gevoel dat dit engagement eerder een keurslijf is dan een gezonde, empathische betrokkenheid bij de medemens.
Ik ken een paar mensen zonder televisie (en dan heb ik het niet over de jeugd die online kijkt, maar over generatiegenoten die helemaal niet kijken). Vroeger stemde ik een beetje halfhartig in met het oordeel dat die wat wereldvreemd waren maar steeds meer neig ik ertoe ze gelijk te geven. De voortdurende informatiestroom en het willen beantwoorden aan de expliciete verwachting dat we bij blijven, of het nu via tv of internet is, scheppen een waakzaamheid die tegelijk een soort aandachtsvacuüm is.
Ik leg dat uit met een voorbeeld uit eigen praktijk.
Gisteren had ik de hele dag zitten schrijven en ’s avonds was mijn hoofd leeg. Niet lekker leeg, maar ontdaan van vitale sappen. Ik keek tv maar niets boeide me. Ik graasde het net af maar bespeurde weerzin tegen wat ik daar aantrof. Toch had ik het gevoel dat ik erbij moest blijven, dat ik tot het bedtijd was een opmerkzaam lid van de menselijke kudde moest zijn. ‘Opzitten’ moest ik, of liever opblijven, tot de elf in de klok was.
Tegen tienen zette ik pc en tv uit en nam ik een hete douche, want ’s morgens was ik gehaast mijn deur uit gegaan voor een afspraak en ik had mijn dagelijkse stroom warm water gemist. Daarna deed ik de lichten uit, schudde mijn hoofdkussens op en strekte me uit in bed, het boek op de borst. Meteen was alles anders. Al na een paar zinnen was mijn waakzame spanning verdwenen en wandelde mijn fantasie de deur uit. Soms aan de hand van een gids, zoals de geciteerde zin van Conan Doyle, soms zonder begeleiding en vogelvrij. Waarom was dat eerder op de avond niet gelukt, waar was dat geestelijk potentieel toen, op het moment dat ik het in mijn verveling nodig had? Vroeger kon ik het heel goed - overdag lezen, wegdromen, mijmeren. Probleemloos: ik moest me zelfs dwingen iets nuttigs te gaan doen omdat ik anders mijn dagen als een spelend kind vermorste. Het lijkt wel of dat tegenwoordig niet meer mag. Maar van wie niet en waarom niet?
Er is natuurlijk een simpele oplossing – nog vroeger naar bed gaan. Maar dat voelt als een vlucht met de staart tussen de benen. Is het dan een idee om na het eten rigoureus de knoppen uit te zetten en net te doen of de buitenwereld er niet is? Op vakantie lukt me dat zonder moeite dus het zou hier en nu toch ook mogelijk moeten zijn; immers, het ongeziene donker achter de gordijnen van Amsterdam is hetzelfde als het donker buiten de luiken van een huis in Bretagne of Liguria. Of is mijn mediaverslaving daardoor te ver gevorderd, is de voortdurende verbinding met de wereld om ons heen een dwangbuis geworden?
Toen de vastentijd begon heb ik getekend voor een suikervrij regime. Volgende week is het Pasen en dan is het voorbij. Ik geloof niet dat het me veel goeds heeft opgeleverd. Beter had ik me misschien net als mijn zuster de sociale media kunnen ontzeggen. En dan ook maar meteen de tv. Het zou ongetwijfeld moeite hebben gekost. Want wie erop getraind is om een man van de wereld te zijn moet dat ook weer langzaam afleren.



(Illustratie: 'Avondlezen', Georg Vilhelm Pauli, 1884)

dinsdag 24 maart 2015

McMindfulness


Zondagmiddag vergezelde ik mijn vriendin naar een optreden in Pllek, een hippe tent aan de overkant van het IJ. Er trad een Afrikaan op. Vroeger was mijn vooroordeel tegen Afrikaanse muziek zo heftig dat ik gepast zou hebben. ‘Sommige dingen mag je weigeren,’ citeerde ik een vriend bij zo’n gelegenheid. Nu liet ik de kabbelende, lauwe stroom pentatonische motiefjes gelijkmoedig aan me voorbijtrekken. Ik vind deze vriendelijke oerblues waaruit de angel van pijn en heimwee is getrokken nog steeds niet zo interessant, maar ik zat daar lekker in de zon, met een ijskoude Fanta en uitzicht op de scheepjes op het water. Bovendien deed ik er mijn vriendin een plezier mee, als ik er tenminste in zou slagen mijn giftige tong af te bijten en mijn musicologische muggenzifterij voor me te houden.

Thuis van de geslaagde excursie gaf mijn vriendin me een bijlage van De Volkskrant die ze voor me bewaard had. Het ging over de mindfulnessmode, samengevat in de smalende grap ‘McMindfulness’. Ik las het en schrok.
Ik kom uit een ivoren toren-cultuur. Wat de massa mooi vond moesten we per definitie wantrouwen. Het heeft me heel lang gekost om deze improductieve attitude af te schudden en werkelijk op eigen koers te varen. Dat die koers soms gelijk op gaat met die van de meeste mensen spreekt vanzelf, ik ben nu eenmaal een kind van mijn tijd. Even vaak wijkt hij af – geen reden tot trots. Toen de baardenschurft epidemisch werd overwoog ik even de mijne af te scheren. Een residu van het oude elitarisme. Ik deed het niet: over een paar jaar, als de rage uitgeraasd is, zal ik met mijn baard vanzelf weer tegendraads zijn. Ik durf nu wel te zeggen dat ik Rembrandt het genie vind waarvoor iedereen hem houdt, en met dezelfde eerlijkheid waag ik het aarzelend te bekennen dat ik Bach vaak gewoon oersaai vind. Ik sla een kleine, vergeten schilder niet langer bij voorbaat hoger aan dan Van Gogh, alleen door het feit dat hij obscuur en dus interessant is. Ik lees rare boeken die niemand kent maar ook wat iedereen op zijn leestafel heeft liggen. De bejubelde Grunberg vind ik een handige veelschrijver, de overschatte Snijders een rare snoeshaan, maar ondanks zijn bedenkelijke grammatica heb ik plezier beleefd aan het boekenweekniemendalletje van Dimitri Verhulst. Wat ik mooi vind vind ik mooi, of het nu mode is, of juist niet. Tegen de keer? (om de titel van een iconische roman van Joris-Karl Huysmans aan te halen) – niet voor mij, niet automatisch; maar soms wel, als het zo uitkomt.

Toch was het even slikken toen ik dat artikel over mindfulness las. Ik had me niet gerealiseerd dat ik zo modieus bezig was met mijn kussentje en mijn dagelijkse stilzitten. Volgens de aangehaalde (dissidente) deskundigen was me zand in de ogen gestrooid. De nieuwe kleren van de Keizer had ik me aan laten meten.
Maar toen ik het had laten bezinken vielen me wel een paar tendentieuze onzuiverheden in de redenering van de tegenstanders op, en begon ik, eerst nog in mijn hoofd en later tegen mijn vriendin, een pleidooi op te stellen.
Als de geciteerde cynische professor smaalt dat twee derde van de gepubliceerde onderzoeken over de gunstige effecten van mindfulness op onder andere depressie ‘gewoon rommel’ is, toont een eenvoudige rekensom aan dat de een derde die wél deugt nog altijd meer dan 150 publicaties in 2012 alleen al behelst – een meer dan respectabel aantal, zou ik zeggen. En doet het feit dat cognitieve therapie ook werkt als je het meditatiecomponent weghaalt in MBCT (Mindfulness Based Cognitive Therapy) iets af aan de bewezen waarde van de meditatie zelf? Alleen als je de zaken omdraait en aantoont dat meditatie zonder het cognitieve element niet werkt. Maar dat is een contradictio in terminis, want het wezen van meditatie, zoals beoefend in mindfulness, is nu juist dat cognitieve, dat waarnemen, dat ‘schouwen’.

Maar ik hoefde geen vliegen af te vangen want ik had een fundamenteler bezwaar tegen het stuk. Het probeert mindfulness (en in uitbreiding meditatie in het algemeen) te ontmaskeren in zijn toepassing als panacee tegen allerlei moderne kwalen. In soortgelijke kritiek op de werkzaamheid van hardlopen op depressie heeft niemand het nog in zijn hoofd gehaald om het hardlopen zelf zwart te maken. Waarom gebeurt dit dan wel in het geval van meditatie? Meditatie is nooit bedoeld als medicijn. Dat het zo kan werken is mooi meegenomen, maar in de kern van de zaak is het bedoeld om een aandachtiger, vollediger, evenwichtiger en, vooruit, beter mens te worden.
Ik besloot voortaan de term mindfulness maar liever te mijden, en het over Vipassana en Zazen te hebben, als ik over mijn eigen spirituele oefening sprak. Zo elitair ben ik dan nog weer wel. Maar ik kon niet ontkennen dat het misschien wel juist de ‘softe’ uitgangspunten van mindfulness waren geweest die me moeiteloos door twee uur Afrikaanse muziek hadden heen geholpen.


(Het artikel in kwestie: 'De sterkte van de concentratie' verscheen in de VK-bijlage Sir Edmund van 14 maart)

vrijdag 20 maart 2015

ECLIPS


Op het moment dat ik dit schrijf begint de maan voor de zon te schuiven. Ik moet het maar aannemen want zien doe ik het niet. Een mistig grijs bedekt de Amsterdamse hemel. De nog kale takken van de grote boom achter mijn raam huiveren in wat me een koude wind lijkt, een pluimpje rook herinnert aan de herfst.

Gisteren heb ik in mijn dagboeken gezocht naar de vorige zonsverduistering. Ik was toen in Toscane. De passage was al gauw gevonden en bleek erg kort, maar een uur later had ik mijn hele leven vanaf dat moment tot aan het einde van het deeltje opnieuw beleefd. Ik maakte een lange wandeling en had de wonderlijke sensatie heel bewust in de vrolijke lente van dit jaar te bestaan terwijl mijn hoofd tegelijkertijd vol was van de gebeurtenissen en omstandigheden van toen. Ik doe dat eigenlijk nooit meer, in mijn dagboek lezen. Het is een gevaarlijke bezigheid. Het is lekker maar bekomt slecht, ongeveer als te veel chocola of vette snacks eten. Eerst wentel je genietend rond in de warme weemoed om verloren tijden, maar op zeker moment begin je je vooral alle pijn en twijfel van die dagen scherp te herinneren en slaat verwarring toe. Je wilt als de bliksem terug naar het heden maar de doos van Pandora is geopend en laat zich moeilijk weer sluiten.
Gisteren leek het goed te gaan. Ik had vrede met wie ik toen was en met wie ik nu ben en liet de twee vredig naast elkaar bestaan. Ik klopte mezelf op de schouders en ging nog maar eens even een kwartiertje mediteren.
Maar ik prees de dag voor het avond was, want toen mijn werk gedaan was daalde er een grote spirituele vermoeidheid op me neer, pijnlijk gemengd met fysieke onrust, en ’s avonds in bed kwamen de gewekte spoken van vroeger me grijnslachend opzoeken. Juist, ironisch genoeg, terwijl ik een passage in Conan Doyle’s The Land of Mist las waarin een spookhuis van zijn kwelgeest wordt bevrijd door een dappere dominee. De mijne waren er slechts door de slaap onder te krijgen.

‘Pas nu, na de weinig spectaculaire maar charmant surrealistische zonne-eclips van vanmiddag, die we aan de rand van een bergdorpje hoog boven de kustvlakte bekeken…’

Meer staat er niet op dag zelf, 11 augustus 1999. Ik herinner me dat we in een Tabacchi waren om iets te kopen en dat de eigenaar ons brilletjes opdrong, het was te gevaarlijk om met het blote oog te kijken. Ook herinner ik me de kilte, de kleur en de warmte die uit de wereld wegtrokken, de stilte die inviel omdat de vogels zwegen. Maar dat laatste kan verbeelding zijn geweest, het Toscaanse luchtruim is doorgaans toch al stil, leeggeschoten door lekkerbekken.

Inmiddels is het moment daar waarop de eclips volledig is. Peter Kuipers Munneke legt op tv uit wat er te zien zou moeten zijn. Op de Faeröer Eilanden hebben ze pech, en de zeshonderd brilletjes voor die basisschool ergens in het land zijn voor niets gekocht. Uit armoede worden beelden uit ’99 getoond. Maar voor mijn balkon in de Ruysdaelstraat schuiven de wolken één moment opzij, laten een gaatje open, en ik zie een sikkeltje dat lijkt op een onnatuurlijk heldere maan. Even schittert het op het hemelse toneel, dan sluit de toneelmeester de gordijnen weer.

Ik sla nog een keer mijn dagboek op voor ik het voor lange tijd weer wegberg.

’12 agosto, Monsagrati, Toscana.
Een totale zonsverduistering is geen kleinigheid zonder gevolgen, en wordt niet straffeloos aangegaapt door de mensheid die ‘en masse’ toerist wordt in eigen land, op de eigen planeet. In de nacht volgend op de ‘eclisse’ (waar de Italiaanse kranten vol van staan: een mirakel hoe ze zoiets kunnen uitmelken) stortte een aanhoudende plensbui op de bergen neer alsof een oudtestamentische zondvloed inzette. Vanmorgen gingen de heuvels aan de overkant nog steeds helemaal schuil onder stomende wolken, en loodrecht bleef het hozen.’


dinsdag 17 maart 2015

LAUW

In een interview met een volkszanger las ik, dat hij geen hobby’s had, maar wel vele passies. Wat waren die passies dan wel? Een terrasje pikken met vrienden, lekker koken, maar ook een filmpje kijken op de bank. Afgezien van het feit dat deze bezigheden me erg ver verwijderd lijken van wat oorspronkelijk met ‘passie’ werd bedoeld – iets van pijn moet daar toch in zitten – hoorden we hier duidelijk de stem van onze hedonistische cultuur, die verordonneert dat we toch vooral moeten genieten. Geniet!, het wordt zelfs als een soort groet gebruikt, maar het klinkt me altijd als een pervers bevel in de oren. Het leeghoofdige motto van mensen die niets beters te doen hebben en prosecco op hun balkonnetje drinken verwarren met ‘in het nu leven’.
Ik mopper niet voor niets. Het felle uitbreken van een prematuur voorjaar vorige week is me niet goed bevallen, al dacht ik er dit jaar helemaal klaar voor te zijn. Die eerste mooie dagen beginnen altijd heerlijk, maar jagen al gauw een weemoedig verlangen in me aan om uitbundig mee te doen met de drinkers die in hun winterjassen de eerste terrassen bevolken. En ook zonder terrasvertier houd ik er een kater aan over: al die sterke indrukken van zonovergoten drukte ineens maken me moe en schichtig, na mijn aanvankelijke enthousiasme. ‘Hoogsensitief’, jaja, zoekt u het maar op.
De lente waarnaar ik in de matte nadagen van de winter heb verlangd begint pas later, als het stof van die eerste zonnestormen is gaan liggen. Als het nieuwtje eraf is. Als de zon wat minder schel is, als het wat warmer wordt, en mijn colbertje mijn leren jas kan vervangen.

In het begin van Der Steppenwolf van Hermann Hesse mijmert de hoofdpersoon, Harry Haller, over ‘de lauwe dagen van een oudere ontevreden heer, zonder bijzondere pijnen, zonder vertwijfeling’. Hij stelt die dagen tegenover de felle dagen van intens leven, al is dat dan ook met soms heftige pijnen, en komt tot de conclusie dat hij in die verstikkende lauwheid niet ademen kan. Hermann Hesse verkeerde in een diepe geestelijke crisis toen hij, als bijna vijftiger, deze roman schreef. Tien jaar later dacht hij er anders over en zong hij in Stunden im Garten de lofzang van natuurgenot en meditatieve gelijkmoedigheid.
Ik had afgelopen zondag zelf zo’n lauwe dag. Lauwer dan lauw zelfs: een opnamesessie waaruit ik me moest losrukken zonder dat die tot een bevredigend resultaat was gekomen, een lange autorit met mijn vriendin die uiteindelijk weinig opleverde, een avond tv-kijken naar programma’s die me maar half boeiden. En toch had ik de hele dag een behaaglijk gevoel. De lente had pas op de plaats gemaakt en de vogels zongen slechts sotto voce, er was niets bijzonders gebeurd en er was niet veel te genieten geweest. En toch was het een ‘lekker dagje’ geweest, zei ik tegen mijn vriendin toen ik met mijn boek de trap naar de hooizolder besteeg.
Ik dacht aan de woorden van Lin Yutang, de Chinese schrijver, taalkundige en uitvinder die bekend stond als de wise and witty popularisator van de Chinese filosofie: ‘Als je een totaal zinloze middag op een totaal zinloze manier kunt doorbrengen, heb je leren leven.’ Er was nog hoop voor mij, stelde ik tevreden vast.


Nu te koop: 'De Chinese fluit', vertalingen van gedichten van Hans Bethge. Bibliofiele uitgave. 'De Chinese fluit' werd gezet uit de Van Dijck. De oplage bedraagt 99 exemplaren en werd door Avalon Pers gedrukt op Papier Japon.
De prijs is twintig euro. Als u die som op mijn rekening NL68 INGB 0004 1228 48 overmaakt en uw naam en adres vermeldt, krijgt u de 21 gedichten gesigneerd toegestuurd.

vrijdag 13 maart 2015

De Chinese fluit


Vandaag ben ik jarig.
Om dat feit te vieren heb ik deze stralende dag bestemd voor de officiële uitgave van een klein boekje.
Vorig jaar rond deze tijd begon ik met het vertalen van gedichten uit Die chinesische Flöte, van Hans Bethge, u weet wel, de verzen die gebruikt werden voor Das Lied von der Erde van Gustav Mahler. Ik deed het aanvankelijk voor de aardigheid, maar toen ik er een aantal in de map had waarover ik tevreden was besloot ik een drukker te zoeken. Jan Keijser van Avalon Pers zag wel wat in het plan. Jan zet nog uit loden letters en drukt op een handpers: bibliofiele werkjes van grote schoonheid.
Ik schreef een nawoord, mijn dochter Rosanne maakte een tekening, geheel in de geest van de chinoiserie van het originele boek van Bethge, en nu was het wachten tot Jan alle priegellettertjes met engelengeduld in de juiste volgorde had gezet en zijn spierballen liet zwellen om de handpers te doen rollen.
Op de dag voor kerstmis had hij een eerste reeks klaar: ik las aan het kerstdiner een paar gedichten voor en gaf mijn vrienden en familie exemplaren mee.
Op een avond in januari, die vreemde avond dat het journaal werd gegijzeld en Ron Fresen dat feit vanuit Den Haag onvermoeibaar bleef herhalen, kwam Jan na een operavoorstelling langs mijn huis om een tweede portie aan te reiken. Het was koud, de wind blies een dunne sneeuw aan en ik haastte me in pyjama naar beneden om hem van zijn vrachtje te verlossen.

Ik keek liefdevol naar de stapel boekjes op de vleugel en overwoog wat een goed moment voor de ‘officiële’ uitgave zou zijn. De lente, besloot ik al gauw. Hoewel alle seizoenen in de gedichten vertegenwoordigd zijn, is het voorjaar toch het meest prominent in de tekst aanwezig. Het geluid van zingende vogels in de avondschemering, de zoete geur van bloesems die wordt aangedragen op de wind, een volle maan die rijst aan de hemel – ja, het voorjaar moest het worden. En dan maar op mijn verjaardag, als cadeautje aan mezelf.

Maar gedeeld plezier is plezier voor twee, nietwaar? Daarom bied ik u, lezer, hierbij de kans om De Chinese fluit aan te schaffen.

De Chinese fluit werd gezet uit de Van Dijck. De oplage bedraagt 99 exemplaren en werd door Avalon Pers gedrukt op dik, crèmekleurig papier dat als ik me goed herinner in drukkerskringen Papier Japon wordt genoemd.
De prijs is twintig euro. Als u die som op mijn rekening NL68 INGB 0004 1228 48 overmaakt en uw naam en adres vermeldt, krijgt u de 21 gedichten gesigneerd toegestuurd.

Wat hoor ik als ik wakker word?
Een vogel in een boom.
Ik vraag hem of het voorjaar is –
Het is alsof ik droom.

De vogel kwettert: ja, het is
Al lente, sinds vannacht.
Ik slaak ontroerd een diepe zucht,
De vogel zingt en lacht.

(Uit: De drinker in de lente)

dinsdag 10 maart 2015

REIZIGER


Geef de reiziger een stoel,
geef hem brood en warme kleren,
laat hem zitten bij de haard…

Daar lagen mijn boekjes en cd’s, een kleurig stapeltje. Ik pakte mijn gitaar uit en zette die in een hoek, de hals leunde tegen de kookboeken. Ik monsterde de boekwinkel. De lentelucht blies vrolijk mensen aan, het was een va et vient van lezers, sommigen stapten doelbewust binnen om een bestelling op te halen, anderen kwamen om op hun gemak te bladeren en zich te laten verleiden door wat die lukrake bloemlezing hun bracht.
Ik liep even naar buiten om nog een pijp te roken voor het programma zou beginnen. Daar stond Fred Martin, de presentator van de middag, een boterham te eten. Terwijl we welwillend naar de drukte in de Osdorpse winkelstraat keken, de zon in onze ogen, kwam er een bejaard echtpaar aanrijden. Ze parkeerden hun fietsen en stapten op ons af. Wim Kok, onze voormalige minister-president, en zijn vrouw, ik zag het meteen. De Koks zijn verstokte bewoners van Nieuw-West, en buren van Fred. Hij wilde ons aan elkaar voorstellen maar ik was hem voor: ‘Dag meneer Kok’. Een bijna besmuikt glimlachje toonde dat de staatsman in ruste het niet onprettig vond om herkend te worden.
Mijn eigen ijdelheid maakte dat ik me haastte om mijn eerste lied in te zetten nog terwijl hij zijn zaterdagse boekenaanschaf bij elkaar stond te zoeken, want onbewust was ik benieuwd of ook ik herkend zou worden. Ooit had ik met collega Vincent ten paleize opgetreden, en Wim Kok was een van de vele prominente gasten geweest. Tijdens ons up tempo lied Marechiare had hij zelfs gezellig meegedeind met de muziek – zou hij dat nog weten? Ik tokkelde en zong. Kok keek wel even op van zijn boek maar er was geen aha! in zijn blik. Hoe zou hij ook de grijze bard in de boekwinkel moeten verbinden met de eventuele herinnering aan de zwart gelokte nep-Italiaan in zijn optreedkostuum van zo lang geleden?

Het programma ontrolde zich. Collega's Anthonie Holslag en Joyce Hes droegen gedichten voor, en daarna las ik een stuk uit mijn novelle Bankjeszomer. De Koks vertrokken zonder een boek van mij te kopen, maar anderen deden dat gelukkig wel. Ik signeerde, schreef een opdracht, maakte een praatje en verheugde me op het tweede blokje. Want één ding leerde dit optreden me al heel snel: ik vind niets zo fijn en zo bevredigend als mijn schrijven en mijn zingen te bundelen tot één pakket. Heel mijn artistieke bagage handzaam in een marskramerstrommeltje. Voor één keer komt alles wat ik doe samen en val ik niet uit elkaar tot twee strikt gescheiden persoonlijkheden: de extraverte zanger op de bühne en de eenzelvige zwoeger achter zijn laptop. Mijn teksten voorlezen, zien hoe ze werken op een publiek, ze afwisselen met een lied - het voelde als een artistieke thuiskomst. Een inzicht, beter laat dan nooit: dit is wie ik ben, dit is wat ik later wil worden. Raconteur, troubadour. Voorleesvader, sprookjesverteller, huiskamerfilosoof en minstreel.

Het gaat wel weer erg veel over mezelf, deze keer, ik weet het, maar dat heeft een reden. Vanachter het toetsenbord richt ik me tot u, lezer, met een oproep, of eigenlijk een onbeschaamde reclameboodschap: heeft u een kunstzinnig avondje thuis, een literaire soiree, wilt u een feestje of verjaardag opsieren met zang, snarenspel en warme woorden? Haal mij in huis, zet een stoel voor me neer bij de haard, en ik vermaak u met mijn kunsten.
In de woorden van Lennaert Nijgh, zanger met papier en pen: 'Laat iedereen het horen, de reiziger is thuis.'

Contact: 06 23481290 - jpvanspaendonck@gmail.com



(Illustratie: Herbert Johnson Harvey (1884-1928), "The Troubadour"; foto: Paulien Kop)

vrijdag 6 maart 2015

WAKKER


De lente begon vroeg dit jaar. Met een telefoontje, noem het een wake up call.
‘Bel ik je wakker?’ vroeg mijn Italiaanse vriend. Ik moest dat toegeven, maar ik was blij dat hij belde want ik had naar een teken van leven van hem uitgezien.
‘Van mijn moeder heb ik geleerd dat je nooit voor tienen mag bellen,’ zei hij. ‘Het spijt me. Maar kunstenaars moeten vroeg uit de veren, om in de plantsoenen te gaan werken.’
Ik grinnikte, de wankele status van de artiest was een vaste grap tussen ons. We maakten een afspraak voor later in de week.
Gisteren ging ik voor het eerst naar een Zen-meditatieclubje, bij mij om de hoek, in buurthuis Lydia. Een plan dat ik lang als een vogeltje in mijn hand had gehouden, nu en dan streelde ik de veertjes. Nu liet ik het los en het nam fladderend het luchtruim. Mediteren in je eentje is goed maar met mensen om je heen is het misschien nog wel beter. Zo zat ik, eerst wat onwennig, tussen een groepje keurige dames op een vreemd matje. De juf sprak kalm, een beetje streng, en verzorgde haar slot-ennen als de jonge Boudewijn de Groot. In de verte hoorde ik de trams en auto’s van het Roelof Hartplein. Maar al gauw werden al die onbekende factoren onbelangrijk en leefde ik in het vredige rijk van mijn ademhaling, die hier precies hetzelfde was als thuis. Na twee sessies onderbroken door een paar rondjes loopmeditatie – voor mij nieuw: mijn eigen specialiteit is meer een soort snelwandelmeditatie – bogen we voor elkaar en de leidster wenste ons een fijne dag. Er was geen woord te veel gesproken.
Mijn vriend deed open in ochtendjas. Nog voor ik goed en wel binnen was brak er een waterval van vragen los die ieder een puntje in mijn geest activeerden, waar zich aarzelend een antwoord begon te vormen dat onuitgesproken moest blijven, want de stroom ratelde al weer verder. Hij kleedde zich aan en zette koffie. Even later zaten we tegenover elkaar; hij, het haar door de war en de tanden ongepoetst, in een inderhaast aangetrokken Armanipak, ik, uitgeslapen en opgefrist door de zazen en de wandeling, in mijn te warme wintertrui. Wat er allemaal besproken werd en wat er voorviel laat ik uit discretie onvermeld, hoewel ik mijn vriend niet onder zijn eigen naam opvoer, en ik wil volstaan met te zeggen dat mijn rol vooral een luisterende was. Na twee uur leidde hij me met zachte dwang naar buiten, moe van zijn eigen woorden, waarmee hij me, galant als altijd, in zijn ban had gehouden. Ik gunde hem zijn rust, voelde een lichte wroeging dat ik hém op mijn beurt had gestoord, maar was blij dat we elkaar gezien hadden.
Buiten scheen de zon. Er waren twee sms’jes binnengekomen op mijn telefoon die in mijn jas had liggen slapen. Mijn zoon wachtte thuis op me voor een opnamesessie en een nieuw project verlangde mijn muzikale expertise. Dagen lang had ik moe, nerveus en eenzelvig binnen gezeten, schrijvend, veel te veel nadenkend, verlangend naar verandering, naar de lente. Nu was die plotseling daar, zonder overgang, een bloem die zich razendsnel opent om geen lichtstraal te missen. Voor de zoveelste keer besloot ik in de toekomst eens wat meer te vertrouwen op de loop der dingen. De seizoenen doen wat ze willen, of je er klaar voor bent of niet. Als je zorgt dat je er alvast voor gekleed bent, desnoods in Armani, dan loopt het allemaal vanzelf.


(Illustratie: gewassen pentekening op rijstpapier, Jan Kusters)

dinsdag 3 maart 2015

RENS


De man die naast me zijn krant zat te lezen had een bekend silhouet. Een lange man met een breed, benig gezicht. Een licht gebogen rug. Toen hij opstond zag ik het.
‘Rens,’ zei ik. Hij keek me verwonderd, licht wantrouwend aan en een glimlach kreeg langzaam vorm.
‘Ach verrek, Jan-Paul. Ik had je niet herkend; je bent helemaal grijs geworden.’ We schudden handen.
Rens had ooit zangles bij me gehad. Hij was de gedroomde vijftiger, een man van de wereld met een zware bas, naar hoofdstedelijk model gekleed op het scherp van de snede, nonchalant maar met precies het goede jasje. Hij straalde autoriteit uit maar hij had een kwetsbaar hart en kon onverwacht geprikkeld of verlegen worden als je hem plaagde. Zijn lengte maakte hem ongeschikt voor kleine ruimtes, bij mij in de studio op vier hoog moest altijd een raam open; zelf woonde hij in een kapitaal pand met een hoog plafond, de kale muren geschilderd in Napels geel en bloempottenrood. Hij had goed verdiend in de reclame en schreef columns over die branche voor een groot tijdschrift, maar praktiseren deed hij niet meer. In die tijd was hij bezig een agentschap op te zetten voor muzikale acts. Het duo dat ik voorzichtig begon te vormen met mijn cello spelende collega Vincent leek hem wel wat. Hij werd onze manager.
We vergaderden wekelijks in zijn sociëteit of bij hem thuis. Rens zou graag de grote impresario spelen maar besefte dat hij een beginner in deze hem onbekende wereld was en eerst het terrein moest verkennen. Hij was niet te beroerd om bij optredens met een stapeltje van onze net uitgekomen cd te leuren. Als een marktventer liep hij langs het publiek. ‘Wilt u deze muziek mee naar huis nemen? Twintig gulden slechts!’ dreunde zijn bas.
Toen we in de zomer van '94 een schnabbel hadden in een Limburgse hoeve die tot chic hotel was omgebouwd reisde hij mee. Er werd een markt gehouden van toen in de mode rakende Italiaanse luxeproducten. Behalve een honorarium hadden we een reportage in de glossy Italië in het vooruitzicht. Vincent en ik waren vol hoop op een glanzende toekomst en ook Rens was in een uitstekend humeur. Terwijl we met open raam door de julidag zoefden babbelde hij jongensachtig opgewonden. We zouden overnachten in het hotel en Rens stelde zich er heel wat bij voor.
I’m gonna get laid tonight,’ zei hij een paar keer handenwrijvend, waarna hij bulderend lachte.
In Limburg was het smoorheet. We speelden onze Napolitaanse liedjes en het magazine maakte foto’s. We aten onze truffellasagne en dronken onze spumante. Aan het eind van de avond gaf Vincent een informele toegift voor een groepje bewonderende vrouwen. Terwijl zijn smeltende tenor als een verleidelijke nachtvlinder door het zwoele donker gonsde zat Rens mokkend aan de zijkant. Wij gingen over op de wodka maar hij ging vroeg naar bed.
Ook Rens was witter geworden, hij moest nu begin zeventig zijn, rekende ik uit. Hij woonde nog steeds op hetzelfde adres. ‘En ik werk nog,’ zei hij. ‘Ik heb een bemiddelingsbureau, match making, weet je wel. Ja, in het klein hoor, een op een, heel persoonlijk.’ Daar was dat schichtige lachje. ‘Ik wacht nu op een klant.’
Ik onderdrukte de vraag of hij voor zichzelf al geslaagd was. Op dat moment kwam er een vrouw binnen die zoekend om zich heen keek. Rens nam afscheid met de belofte dat we nog wel zouden bellen, hij overwoog weer zangles te nemen.
Toen ik het café verliet zag ik hem zitten met de vrouw, die van mijn leeftijd was. Ze aten een broodje en Rens stelde geïnteresseerde vragen, een charmante en wereldwijze heer.
Pas toen herinnerde ik me vaag dat we niet prettig uit elkaar waren gegaan destijds. Er was onmin of onenigheid geweest. Maar wat of waarom bleef duister. Ik hoopte maar dat Rens het ook niet meer wist.