vrijdag 25 december 2015

AFLAAT


Woensdagavond speelde ik voor Johnny Cash. We traden op in een forensische kliniek. Die lieve mevrouw met het zware Limburgse accent die de muziek zo mooi meerstemmig vond, had misschien in een psychose haar man doodgeslagen, wie zou het zeggen. Het was opeens wat kouder en een bijna volle maan scheen aan een hemel die voor winters kon doorgaan: kale bomen en kaal beton staken er scherp tegen af, de narcissen die verderop bloeiden in het nog zo groene gras zag je hier niet.

Maar gisteren waren de voortekenen voor Kerstmis heel wat minder gunstig. Een verkoudheidje kon ik nog verwelkomen als iets dat bij het seizoen hoort, bijna iets gezelligs, maar toen dat zich onmiskenbaar begon te verplaatsen naar mijn oudste, gouden kroon was er naast een zeurende pijn ook een zeurend, verwijtend stemmetje. Ik herinnerde me de woorden van de tandarts, met de nodige dramatiek gesproken: 'Wacht niet te lang met die extractie - straks zit je op vakantie of met Kerstmis opeens met zó'n dikke kop.' Terwijl ik verwoed met listerine spoelde en paracetamolletjes oploste in een glas water zag ik hem in gedachten duivels lachen en zijn handen wrijven. 'Zie je nou wel? Ik zei het toch!'
Toen ik op het punt stond naar de nachtmis te gaan werd de stilte verbroken door de telefoon. Een stem die ik niet kende. De vrouw van een overleden schoolvriend. Waarom, vroeg ze, en haar woorden waren omzwachteld door pijnlijke stiltes, had ik nooit gereageerd op zijn dood, nooit iets van me laten horen? Ik voelde me betrapt en putte me uit in verontschuldigingen: ik had de rouwkaart op de trap gevonden toen ik op weg was naar Schiphol, naar Spanje. Ik had zorgen aan mijn kop, toen, en was het na terugkomst vergeten, daarna had het te laat geleken om nog iets van me te laten horen. Ze wilde geen excuses horen, zei ze. Ze begon uiteen te zetten dat ze zo'n fan waren geweest, mijn dode vriend en zij, van La Passione, mijn duo met Vincent de Lange. Al onze optredens hadden ze gezien. Op haar sterfbed wilde ze onze muziek horen. Maar mijn laatste boekje, dat was 'geen topper' geweest.
Ik voelde me steeds ongemakkelijker, en toen het gesprek plotseling af werd gebroken liet het me met een vreemd gevoel achter. In de auto op weg naar de kerk overwoog ik, dat iemand die optreedt een verantwoordelijkheid heeft: hij kent niet iedereen die naar hem luistert, maar zij kennen hem wel, of althans datgene van hem dat in de openbaarheid komt. Schept dat een verplichting? In de ogen van de fan misschien wel. Ik kende die vrouw niet, maar voor haar was ik een levend persoon, en ze had iets terug verwacht voor alle aandacht die ze mij geschonken had. Was dat de reden waarom ze belde? Het was of ik plotseling van alle kanten bespied werd. De wereld was vol spiedende ogen. De roemzucht van de artiest wordt niet straffeloos bevredigd, besloot ik. Gestreelde ijdelheid heeft een prijs. Over de morele implicaties van een en ander moest ik nog eens goed nadenken. Om met een gerust gevoel mijn werk tegemoet te treden nam ik me voor alsnog een brief te schrijven aan de broer van de overledene, het was nooit te laat, had de vrouw gezegd. Maar was dat voornemen niet gewoon een gemakzuchtige manier om mezelf beter te voelen, een aflaat?
Door de consternatie was ik vergeten mijn pianolampje mee te nemen maar gelukkig was er in de kerk meer dan genoeg licht. En 's avonds kwam mijn oudste dochter thuis uit Engeland. Ook zij straalde, en ik straalde mee. Buiten hoorde ik de klokken aanhoudend luiden en binnen klopte mijn kies in een vermanend ritme, maar ik sloot er mijn oren voor. Nu even niet, het is Kerstmis, probeerde ik te denken.

Rookzanger wenst u allen een Zalig Kerstfeest en een Gelukkig Nieuwjaar! Voorlopig doet hij er even het zwijgen toe. Tot later, lieve lezer!

dinsdag 22 december 2015

CORNELIS SPRINGER

We zouden ‘iets leuks’ gaan doen met de zondag en ik zou uitzoeken wat. Ik aarzelde tussen het Westfries Museum en het Zuiderzee Museum. In het laatste was, zag ik op de site, een expositie over Springer. Mijn interesse was gewekt. Het bleek echter niet om de schrijver te gaan maar om een mij onbekende schilder van stadsgezichten. Vooruit dan maar. Enkhuizen kende ik bovendien nog niet, Hoorn wel.
We parkeerden bij het stationnetje en liepen in de voetsporen van Voskuil over de dijk naar het voormalige pakhuis aan de haven. Er stond een stevige wind, ik moest mijn hoed vasthouden. Mijn vader had ooit een hoed geofferd aan het IJsselmeer tijdens een sanitaire stop op de Afsluitdijk, en van zulke verhalen leer je. Enkhuizen zag er lief uit, pittoresk, maar niet te popperig. Ampel horeca, maar geen patatfriettenten. Herbergen, visserscafés, een trattoria. Scheepstouwen waren met kerstlampjes gemarkeerd.

Mag ik het simpel zeggen? De schilderijen waren mooi. Erg mooi zelfs. Maar er was wel iets raars met Cornelis Springer (1817-1891). Zijn stadsgezichten dateren uit het midden van de negentiende eeuw. Maar de mensen die de straten van de Noord-Hollandse steden bevolken stammen soms op het oog uit de Gouden Eeuw. Gelukkig boden de informatieborden uitkomst. Springer bleek een zeer Hollandse koopmansgeest te bezitten: je bestelde een schilderij bij hem op grond van een potloodtekening, en kon dan zelf aangeven wat er verder allemaal in moest. Nostalgie is niet iets wat typisch is voor onze tijd, en sommige klanten hadden liever een Rembrandtesk kostuum dan de hoge hoeden van hun eigen epoche. Springer schilderde de topografie, iets aangezet en mooier gemaakt dan de werkelijkheid, en bevolkte die vervolgens met betaalde figuranten, die in zijn atelier voor hem poseerden. Je kon het krijgen zoals je het hebben wou bij hem, als je maar betaalde. Zelfs een kopie van een reeds verkocht schilderij was bespreekbaar, al kreeg je dan een aquarel in plaats van olieverf. En Springer liet zich vorstelijk betalen, zijn doeken kostten een paar jaarsalarissen en leverden hem een aanzienlijk fortuin op.

Ik bekeek de glanzende schilderijen eens goed. Razend knap, liefdevol minutieus; Springer was dol op gebouwen, op straten, op steen, zelden heb ik zulke verzorgde baksteentjes in verf gezien. Sommige ornamenten springen uit de huizen alsof ze in 3D zijn gemaakt. Met mensen had hij minder, dat bleven poppetjes. Geen portret te bekennen in de hele expositie. Hoewel het werk van een andere orde is moest ik toch aan Anton Pieck denken. Of aan Spitzweg, maar die schilderde meer uit de losse hand en had meer humor.
Een praatgrage dame die met ons opliep zei het anders: ‘Hij was een soort André Rieu. Gaf het publiek wat het wilde, deed dat integer en zo goed mogelijk, en werd daar rijk mee.’
Maar mijn gedachten waren, nadat ik het zoveelste glanzende stadsgezicht had gezien, afgedwaald naar Gerard Reve. Reve de koopman, Reve met ‘de winkel’. Reve die, nadat zijn naam gevestigd was en hij ontdekt had dat je met kunst ook een fatsoenlijk burgermansinkomen kon verdienen, zijn publiek verzadigde met boek na boek, elk nieuw werk een variatie op het vorige. Je wist wat je kreeg als je de nieuwe Reve aanschafte. Een gedeponeerd handelsmerk. De critici morden maar de guldens bleven binnenstromen in huize Reve.
Ik vertelde mijn vriendin over zijn vriendschap met Frans Pannenkoek (‘Bullie van der K.’), en hoe hij die opzegde in een briljante brief. Hij kon niet meer tegen de zelfdestructieve chaos van de onaangepaste kunstenaar Pannenkoek, die zijn eigen glazen ingooide door nooit precies aan een opdracht te voldoen, en spuide zijn grieven in wat een volmaakt verwoorde propositie over zijn eigen artistieke uitgangspunten werd. Koopman versus kunstenaar. Reve verenigde die beide kwaliteiten in zichzelf, maar deed dat zo bewust dat hij uiteindelijk toch meer koopman werd en de kunstenaar in zichzelf smoorde in clownerie en clichés.
Voor Springer zal dit conflict vermoedelijk nooit hebben gespeeld. Ik kreeg niet de indruk dat hij veel artistieke aspiraties had behalve de stedenbouwkundige werkelijkheid zo goed mogelijk weer te geven, in ideaal romantisch zonlicht, waar nodig een beetje geflatteerd met historische fantasie. Zoon van een timmerman, broer van een architect. Het leverde schitterend werk op met een weldadig gebrek aan pretentie, als je bereid bent die operettepoppetjes voor lief te nemen.

----------------------------------------------------------------------------------------------------

Nu bestellen, nog voor Kerstmis in huis: 'Het Monster van de Sloterplas', boek + cd.


vrijdag 18 december 2015

KERSTPAKKET


Als ik geen wekker zet word ik om tien uur wakker. Daaraan merk je dat het winter is. Eigenlijk alleen daaraan, en aan het vroege donker: de gordijnen gaan om vijf uur dicht.
Een jaarlijks lichtpuntje in deze duisternis is het kerstpakket dat ik van mijn koor krijg. Vroeger kreeg ik op de laatste repetitie van het jaar altijd een fles van het een of ander, malt whisky, grappa of cognac. Toen dat voorbij was werd het een boek; de penningmeester is neerlandicus, dus met de keuze zat het wel goed – dure boeken die ik zelf niet zo gauw zou kopen maar wél begeerde: het verzamelde werk van Nescio, de Reve-biografie van Nop Maas. Maar omdat mijn boekenkasten uitpuilden en mijn beurs daarentegen inkromp suggereerde ik vorig jaar een ander cadeau. Ik zou zo graag, zei ik, als een gewoon werkmens, een kerstpakket krijgen. Er werd wat gegniffeld, maar mijn wens werd gehonoreerd. Een grote mand werd me aangereikt, boordevol eten en drinken. Feitelijk van hetzelfde soort als die boeken: begeerlijke delicatessen die mijn huishoudbudget te boven gingen.
Ook dit jaar kon ik op tafel een uitstalling maken van fijne waren, blijkens de sobere etiketten gekocht in de Marqt. De katten hadden nog lang pret van de proppen papier, want alles was liefdevol apart verpakt.

Toen ik vorig jaar een serie stukjes schreef over mijn flirt met de posterijen werd ik door mijn broer streng toegesproken. Ik maakte van een mug een olifant, zei hij. Zo leefden de meeste mensen, niks bijzonders. Werk, heet dat. Ik dacht daar over na en kwam tot de conclusie dat ik toch echt niet ironisch was geweest in mijn kronieken. Immers , ik werk ook. Anders dan de meeste mensen misschien, minder regelmatig, en zonder baas die hijgend in mijn nek mijn doen en laten controleert – ik moet mijn eigen prikklok zetten. Ik hoef het u niet uit te leggen, maar creatief werk blijft werk; inspiratie speelt een rol, maar er worden veel uren gemaakt om die ingevingen vorm te geven; en aan elk optreden gaan vele dagen, weken, zelfs maanden van studie en voorbereiding vooraf. Die zelfrechtvaardiging slikte ik in, toen, tegen mijn broer, want ik was moe van het lopen met het postkarretje en had vrede met het bestaan, zo in de aanloop tot kerstmis. En ik ging ervan uit dat hij dat ook wel wist, en op zijn beurt voor zichzelf opkwam. Hij bespeurde ironische afstand in mijn verhaal (die er niet was) en verdacht mij van aapjes kijken.
Op dezelfde manier zou je mij van ironie kunnen verdenken als ik zeg liever een kerstpakket dan een boek te krijgen. Maar ik kan u verzekeren dat ik zonder enige ironie in mijn slavenvrije chocola bijt, en dat de manier waarop ik het verse bosvruchtensap drink gegarandeerd campvrij is. Ik ben niet arm, maar ook zeker niet rijk. Ik ben blij met een welgevuld overlevingspakket. Ik ben bovendien op een leeftijd, waarop je het nuttige weet te waarderen. Voor een kind is er niets deprimerenders dan een sinterklaassurprise die nieuwe sokken blijkt te bevatten. Wat nuttig is, is alledaags, en cadeautjes moeten de betovering van het onalledaagse bezitten.
Met het ouder worden wint het alledaagse aan aantrekkingskracht. Misschien omdat dát het is wat overblijft als de meeste dromen zijn vervlogen – de essentie van het bestaan blijkt in veel simpeler dingen te berusten dan je vroeger dacht. En tegelijk met dat inzicht daagt het besef dat er steeds minder dagen overblijven: het alledaagse wordt vanzelf bijzonder omdat er minder van is, de voorraad is niet onbeperkt.
Ik wil maar zeggen, een cadeau dat je kunt eten, dat is geen zwaktebod, maar een gave.

dinsdag 15 december 2015

KUDDE


Mijn dochter heeft snelle ogen. Terwijl zij al ‘sst!’ zei realiseerde ik me pas dat ik een wit pluimpje had gezien. We stonden stil en keken, en even later dansten er twee herten voorbij. Hindes, in het veilige dennenbos verderop; hier in het loofwoud was het te open, de kale bomen waren de pilaren van een reusachtige zaal.
Het was onze vierde wandeling in het Speulderbos. Die eerste, zes jaar geleden alweer, kan moeilijk overtroffen worden. Een witte nevel had het 'oudste boombos van Nederland' toen omgetoverd in een sprookjesbos. De legende van het verzonken klooster bij het Solse Gat, waar je bij volle maan de gebarsten klokken kunt horen luiden en de voor hun zondige levenswandel gestrafte monniken kunt horen weeklagen, leek toen heel geloofwaardig. Maar ook op een lauwe zonnige wintermorgen was het hier goed wandelen. Er was vrijwel niemand. De volgende dag was een zondag en dan moet de Veluwe naar de kerk, dus iedereen deed boodschappen.
‘Het is hier lekker veilig,’ zei ik. ‘Voor een terroristische aanslag hoef je niet te vrezen. Stel je voor, een Jihadist, die zegt: kom, ik ga mezelf eens opblazen in het Speulderbos… Dat zal ze leren!’ Mijn broer grinnikte. Ik hoorde zijn schoenen ritmisch kraken. Ik begon een liedje uit Hamelen te zingen. 'Kom in de kudde, want de kudde is goed...' Al na een paar noten zette mijn broer in, gevolgd door mijn dochter. Iedere familie heeft zo zijn eigenaardigheden.
We aten ‘zoals altijd’ reusachtige stukken appeltaart in het Boshuis. Er brandden kaarsen. Over de everzwijnskop aan de muur was een bevallige kerstslinger gedrapeerd. ‘Vier maal huisgemaakt appelgebak,’ zei het dienstertje, alsof er ook appeltaart uit de fabriek op het menu stond, en wij voor de doe-het-zelfvariant hadden gekozen. Ook de slagroom was echt, en overvloedig. Genoeg brandstof voor de middag stevig cultureel toerisme die mijn vriendin voor ons in petto had.
Wist u dat er een Nunspeetse School bestond? Barbizon, Den Haag, Bergen, Laren zelfs – ja. Maar Nunspeet? Het Noord-Veluws Museum wijdde er een expositie aan: schilderijen van schapen, vandaag was de laatste dag. In de sacrale stilte van het moderne gebouw liepen we van kudde naar kudde. Mijn vriendin, die zelf schapen heeft, genoot met volle teugen, en las alle bordjes van A tot Z. Ik scande de verzameling, bleef met mijn ogen een tijd haken aan een paar werkjes van Anton Mauve en ging daarna zitten voor een groot doek van Taco Mesdag, de vergeten broer van de maker van het Haagse Panorama. Ook hier voelde het erg veilig: we werden bewaakt door een ernstige, belezen suppoost, en waren slechts omringd door een handjevol grijze, goedwillende bezoekers.
Toen ik genoeg geschilderde schapen had gezien ging ik naar buiten. Het was inmiddels begonnen te regenen. Onder een afdakje stak ik een pijp op. Nadat alle bordjes gelezen waren en onze kleine kudde weer compleet was liepen we naar de auto, op weg naar de Albert Heijn in Ermelo waar je zelf je boodschappen mocht scannen en zonder controle naar buiten mocht exporteren, en naar ons kabouterhuisje, waar de oliekachel het vocht had verdreven en een slaperige warmte verspreidde.


(Illustratie: Anthonij (Anton) Rudolf Mauve, 1838–1888)

vrijdag 11 december 2015

De stemmen van Sinatra


Mijn interesse in de muziek van Sinatra ontstond toen ik pas op het conservatorium zat. Voor die tijd hadden grammofonische zangers mijn drinkgelagen voorzien van romantisch, meest Duitstalig commentaar. Nu ik een bontmuts droeg en een witte shawl en mijzelf tot het gilde der baritons mocht rekenen werden mijn werkdagen al gevuld met Schubert en Mahler; voor mijn vrije tijd zocht ik dus een andere stimulus.
Dat ik die vond in de legendarisch blauwogige, Italo-Amerikaanse charmezanger is niet zo vreemd. Je hoeft het eerste het beste artikel over hem maar in te zien of je oog valt op de onvermijdelijke passage over zijn fabuleuze ademtechniek en frasering. Voor een klassiek zanger natuurlijk kwaliteiten die de interesse prikkelen, al moet ik er meteen bij zeggen dat veel van dit quasi-vakkundige geschrijf hem de wenkbrauwen doet optrekken.
Meer echter dan de techniek van Sinatra (hoe goed ook, de gemiddelde operazanger overtreft hem op dat punt) waren het andere aspecten die mijn aandacht trokken: zijn erotiek, zijn weemoed, zijn op het luie af ontspannen manier van zingen en zijn trefzekere, masculiene uitdrukkingskracht. De Sinatra waarin die hoedanigheden het best tot hun recht komen is die van de jaren vijftig en de vroege jaren zestig. Het duurde zo lang voordat ik dit fenomeen ontdekte doordat het zicht erop werd belemmerd door de in die tijd nog alomtegenwoordige oudere Sinatra: de raspende bariton wiens greep op de stem niet langer feilloos was en die met breedsprakige showorkesten achter zich hits voor middelbaren zong. De zanger van My Way was iets voor de generatie van mijn ouders.

Dat er naast die twee: de Bogart-achtige Sinatra van de fifties en de vader van Lee Towers, nog een derde Sinatra had bestaan wist ik al helemaal niet. Toch was Sinatra toen hij in 1953 begon aan zijn historische serie elpees voor Capitol bezig aan een comeback. Hij had er al een decenniumlange carrière opzitten als popster: een magere, jongensachtige man, omstuwd door gillende en flauwvallende meisjes. Het is ook in die hoedanigheid dat de flatteuze bijnaam The Voice hem werd toebedacht, en het is niet zo moeilijk te begrijpen waarom: als je luistert naar de oude opnamen hoor je een zoetgevooisd, nog weinig persoonlijk geluid - Bing Crosby, een tertsje hoger en wat minder sonoor. Van een ‘braampje’ was nog niets te bekennen. Soms, zoals in een oude opname van All or Nothing at All, is het zelfs moeilijk hem te herkennen. Hij stort zich daar aan het slot in een wat opgewonden, roekeloze hoge G, zo anders dan de wreed traag op gang komende F van later. Mijn eerste reactie was dat de platenmensen de spoeling met wat onbekende tijdgenoten hadden aangelengd. Pas later begreep ik hoe typerend deze klank voor het toenmalige popidool was: ik had inmiddels met gespannen verwachting wat van zijn films uit de jaren veertig gezien en was hevig teleurgesteld door het lulletje rozenwater in matrozenpak dat hij daarin speelde. Nee, de huidige trendy liefhebber die in café Wildschut met de vingers knipt bij Witchcraft kan beter zijn ogen sluiten voor dit stadium van The Voice. Alleen geschikt voor diehards.

Als je echter stemfanaat bént is het repertoire uit deze periode wel degelijk de moeite waard, want puur vocaal valt er veel te genieten. Er wordt met Schmalz en groot meesterschap over het mezza voce gezongen. Van de later zo typerende rauwe accenten ontbreekt ieder spoor. Daar moesten nog tien jaar Bourbon en Chesterfields overheen.
Een bijkomende aardigheid van het vroege repertoire is bovendien dat je de latere hits in hun over het algemeen vrij blanke oerversies kunt horen. Je beseft dan hoe ontzettend vaak Sinatra al die nummers moet hebben gezongen voor hij tot zijn uiteindelijke interpretaties kwam. Verre van een inspiratie, zoals het vaak wordt voorgesteld, was die volmaakte inleving in zijn teksten het resultaat van lange jaren avond aan avond de standaardsongs zingen. Tot ze werkelijk van binnenuit kwamen en schijnbaar improviserend konden ontstaan.

Het einde van de eerste periode in Sinatra’s carrière is omgeven door sprookjes van verloedering en blues. Die ademen dezelfde sfeer als de serie platen die hij niet lang daarna maakte als spreekbuis van de eenzamen. Het prachtige beeld dat de hoezen van In the Wee Small Hours of Point of No Return schilderen: een eenzame gestalte, weggedoken in een regenjas, die onder mistig lantaarnlicht een Chesterfield opsteekt, vindt zijn pendant in de ontstaansgeschiedenis van het nummer I’m a Fool to Want You.
Sinatra, zo luidt het verhaal, arriveerde gejaagd en somber in de studio, gebukt onder de last van zijn chaotische verhouding met Ava Gardner, en was tegen zijn gewoonte maar in staat tot één enkele opname van die torchsong aller torchsongs. En die was precies goed. Daarna schoot hij zijn regenjas aan en verdween in het troostende nachtleven.
Het waren vooral dit soort film noir atmosferen die me definitief wonnen voor de Sinatra van de vijftiger jaren.

’s Avonds laat teruggekeerd van een operetterepetitie waar ik een glimlach had moeten ophouden en de wereldwijze zanger had moeten spelen, schonk ik me een Martini in en parfumeerde de nachtelijke stilte met de weelderige melancholie van What Is This Thing Called Love. Sinatra’s stem, die als zo vaak het volmaakte midden bewandelt tussen een precieuze uitspraak en een smetteloos legato, heeft hier nog veel van de zoetgevooisdheid uit de jaren ’40, maar koppelt dat fluweel heel gelukkig aan een donkerder kleur en een mannelijk zelfbewustzijn. Nelson Riddle’s arrangementen, herfstige houtblazers op een donzen bed van strijkers, een verre ritmesectie en een spaarzaam tinkelend pianoloopje, brengen deze en soortgelijke songs op een Olympische hoogte, niet alleen voor die tijd, en niet alleen voor de amusementsmuziek, is mijn overtuiging.

De plaatopnamen die Sinatra voor Capitol maakte vallen grofweg in twee categorieën uiteen: elpees met de boven beschreven Amerikaanse nachtstukken, en platen met titels als Swing Easy en Songs for Swinging Lovers. Hierop is de entertainer aan het woord, de swinger die een suggestie van straatjongensbranie weet op te roepen, die door kleine tekstafwijkingen en subtiele grilligheden in uitspraak en prosodie de sfeer van eigengereidheid en zelfvertrouwen schept die zo belangrijk is in het Amerikaanse zelfbeeld. Mr Succes, noemt Sinatra zichzelf niet toevallig op een van de singles uit deze periode. Schetterend koper en een opzwepend ritme zijn de andere vaste ingrediënten van deze stijl. Mij heeft deze bravoure nooit zo geraakt als de geacheveerde blues van een album als Only the Lonely. Hoewel amusant en swingend vervelen de vaak wat clichématige arrangementen tamelijk gauw, en een zekere meligheid is ze soms niet te ontzeggen.

Het is in zijn laatste periode, pakweg na ’65, dat Sinatra dit genre pas tot volle rijpheid heeft gebracht. Het scherpe randje dat zijn stem in de vijftiger jaren begon te ontwikkelen is dan tot een regelrechte rasp geworden, waarmee hij zijn onderkoelde swing een keiharde onverschilligheid kon geven en beurtelings achteloosheid en omfloerst pathos kon uitdrukken.
Deze periode, de derde op de schaal die ik Sinatra voor het gemak van een hanteerbare chronologie toemeet, is overigens lang niet zo uniform van stijl als de eerste twee. De jazz had haar bepalende rol in de amusementsmuziek uitgespeeld en de wereld van de pop begon vele, vele gezichten te ontwikkelen. Daarvan heeft Sinatra zich er in de loop van de tijd verschillende aangepast. Sommige stonden hem heel goed, zoals zijn bemoeienissen met Carlo Jobim en de bossa nova, die hem deden verzuchten: ‘I’ve never sung so soft since I had the laryngitis…’ Met 25 jaar ervaring in het zingen van nostalgische balladen en een stem die het charmezangersvibrato inmiddels ten goede en ten kwade had verloren bleek hij in staat om moeiteloos in de koele huid van deze muziek van halftinten te kruipen. Wie een nummer als How Insensitive alleen kent van het kindvrouwtje Astrud Gilberto heeft het nog niet echt gehoord.

Niet alleen de klank van de stem veranderde van mellow naar doorleefd: evenredig met de aftakeling, de falende ademsteun en het haperende legato, kwam de nadruk meer te liggen op het expressief brengen van de tekst, vaak tot een soort praatzingen toe. Vroeger heb ik die manier van zingen ongetwijfeld storend gevonden, en ik heb vaak beweerd, alleen de vroege Sinatra (daarmee bedoelde ik die van de fifties, de middel-Sinatra dus) te kunnen pruimen. Sinatra heeft echter iets bedwelmends en verslavends, voor wie er gevoelig voor is. Geleidelijk aan breidde mijn waardering zich uit, tot die het gehele verschijnsel Sinatra omvatte. In zijn kielzog kwamen ook de andere beoefenaars van het genre mee. Maar hoewel ik toegeef dat Nat ‘King’ Cole zwoel en charmant kan zijn, Armstrong aanstekelijk, Fitzgerald glashelder en vindingrijk, Holiday ontroerend, Tormé smeltend en knap, er is maar één Sinatra.
De anderen zijn, hoe vreemd het ook moge klinken, te veel én te weinig zichzelf. Sinatra is in de eerste plaats een charismatische persoonlijkheid - de essentie van zijn charme blijft daardoor ook overeind bij het slijten van zijn vocale vermogens. Anderzijds is hij de meest integere onder de crooners: hij is consciëntieus in het benaderen van een song, gebruikt die nooit om te laten horen wat hij allemaal kan, maar gaat recht af op de kern van de muziek. Als je het wezen van een Cole Porter compositie wilt horen is Sinatra de aangewezen keus. Bij zijn grote collega’s hoor je meestal een meer jazzy en dus meer willekeurige interpretatie, bij zijn mindere vakbroeders een imitatie van zijn eigen maniërismen.

Natuurlijk zijn er opnamen waarbij de persoonlijkheid het falen van de stem niet langer kan compenseren. Zo had hij zijn laatste plaat met Quincy Jones, L.A. Is My Lady, in een hoop opzichten beter ongemaakt kunnen laten. Een vergelijking bijvoorbeeld tussen de klassieke Arlen compositie Stormy Weather op dat album met een eerdere, die op het album No One Cares uit 1959, valt nogal pijnlijk uit. Ginds belcanto, hier machteloosheid.
Een zeer interessante plaat daarentegen is de voorlaatste: She Shot Me Down. Deze grijpt terug op de gestileerde blues van de vijftiger jaren en heeft een doordringende, verlopen atmosfeer, zowel door de zorgvuldige arrangementen als door de vermoeide, maar sonore (en flatteus be-echode) stem van Sinatra. De hoes toont, net als die van het eerder genoemde No One Cares, een eenzame kroegscène: in een saloon (wie Kienholz’ Bar in het Stedelijk Museum heeft gezien weet wat ik bedoel) zit een inmiddels nogal pafferige ‘Ole Blue Eyes’ droef voor zich uit te staren. In de ene hand een glas whisky, in de andere een sigaret. De plaat lag lange tijd voor 4.95 bij de Free Record Shop. Niemand wou hem hebben. Hoewel dat zeker niet in overeenstemming was met de kwaliteit ervan, vond ik het onmiskenbaar juist en passend.

Ik denk niet dat je van welke echte ster dan ook kunt verwachten dat ze over de zelfkennis en –beheersing beschikken om op het juiste moment een einde aan hun carrière te maken. Maat is voor hen niet de meest aangewezen eigenschap. Sinatra heeft de wereld verrijkt met eenmalige fusies van muziek en persoonlijkheid, en die gift is veel waard. Al was hij meer maffioso dan The Godfather, al bleef hij doorgaan met steeds slechtere platen maken tot zijn stem door strottenhoofdatropie was ineengeschrompeld tot een perverse jongenssopraan – dankzij Edison blijft hij de eeuwig jonge zanger van een klassiek Amerikaans repertoire. Zijn nukken vergeef ik hem daarbij graag.
Behalve één: zijn oude-heren-neiging om er onbeduidende protégés op na te houden. Zoals de ‘brilliant young footdancer’ (Sinatra’s woorden) die bij Reagan’s inauguratiegala onbegrijpelijke pirouetten draaide en de aandacht allerhinderlijkst afleidde van de oude meester.
Die zong ondertussen, met brokkelige stem maar met onverminderde louche grandeur: ‘One for my baby, and one more for the road…’
De Chesterfield brandde daarbij op tussen zijn vingers, want roken deed hij natuurlijk allang niet meer echt.

(Dit stuk verscheen in 1985 in het periodiek Faun. Sinatra zou nog dertien jaar leven. Na het genoemde L.A. Is My Lady verschenen alleen nog Duets I en II: duetten met (vooral) popsterren, apart ingezongen door beide partijen en dus zonder echte chemie.
De auteur verontschuldigt zich voor sommige eigenwijze opinies die hij destijds had.)

dinsdag 8 december 2015

SINATRA 100


Door de VK werd ik, een paar dagen te vroeg, geattendeerd op de honderdste geboortedag van Frank Sinatra. Ik begon het artikel te lezen en was meteen terug in een andere tijd, in een andere wereld. Ik heb intens van Sinatra gehouden, en mijn liefde was blind en totaal: ik wist alles van hem, alles aan hem fascineerde me. Het begon in de platte jaren tachtig, als een soort escapisme, en duurde ruim een decennium; daarna verdween hij geleidelijk weer naar de achtergrond, maar nog steeds zijn het monumentale feiten, gekerfd in marmer: Hoboken, New Jersey, 12 december 1915, Francis Albert Sinatra.

Toen de punk woedde en lelijkheid mode werd zochten we naar iets dat het contemporaine moeras leefbaar kon maken, iets anders dan de etherische muziek van Skrjábin die de huiscomponist van onze ivoren toren was geweest: iets dat wereldser was, want we naderden de dertig en wilden leven, de tijd om ons op te sluiten in een droomkasteel was voorbij. Het werd de jazz van de jaren vijftig, complex, maar lekker louche en tegendraads, en je kon er fijn bij pokeren. We zoomden uit en ook andere muziek uit die periode kwam in zicht. In de uitverkoop bij de V&D kocht ik voor vijf gulden een plaat van Sinatra, In the Wee Small Hours. Het was overweldigend mooi, overrompelend goed. Ik was meteen verkocht en al gauw verslaafd. Binnen een paar jaar had ik een enorme stapel elpees, was ik lid van de Frank Sinatra Society, kon uren dromen boven fotoboeken en biografieën gewijd aan The Voice, probeerde hem na te zingen (wat nooit helemaal lukte) en noemde mezelf een kenner. Een minnaar was juister geweest.
Met die society betrad ik een vreemde wereld. Mijn neef de dierenarts was ook fan. Ik herinner me een avond dat we de vloer vol hadden gelegd met elpeehoezen, en dan om beurten kozen uit dit weelderig rijke aanbod, terwijl we net als de meester Jack Daniels dronken. Met mijn neef ging ik naar de Sinatra-dag, georganiseerd op 12 december in het Okura Hotel. Het was ver voor de tijd dat Sinatra opnieuw cool werd en je hem in grand cafés uit de speakers hoorde croonen. De meeste fans waren mensen van een ander slag, mensen die ik eigenlijk niet wilde kennen. Kroegbazen en poenige zakenmannen, voor de gelegenheid met een vlinderdasje getooid, die Las Vegas speelden. Maar ik ontmoette er ook een violiste met wie ik gestudeerd had, en die nu in een van de grote orkesten speelde – verbaasd lachten we elkaar toe: jij ook? Ja natuurlijk. We wisten allebei waarom. Niet om de vlinderdassen en Las Vegas, maar om de muziek, om die stem, om die man. Er werd filmmateriaal getoond. In de tijd voor YouTube was dat een zeldzame traktatie, we zagen de stem tot leven komen, zijn gebaren, zijn motoriek, onhandiger dan gedacht. Rita Reys en haar man Pim Jacobs speelden zijn repertoire. Ik was sceptisch geweest (Jacobs kende ik als gelikte tv-persoonlijkheid) maar ze waren geweldig. Jacobs deed leuk voor de camera maar hier toonde hij zijn ware gezicht, dat van een gedreven en virtuoze muzikant. Een vreemde broederschap was het, dit samenraapsel van mensen uit alle lagen van de bevolking, verenigd in de bewondering voor het blauwogige fenomeen uit Hoboken, die spijkerharde, boterzachte half-Italiaan met zijn onmiskenbare, eenmalige stem. Onze whiskyglazen vulden we in de wc bij uit een zakflakonnetje, want de barprijzen waren pittig.

Dit alles is lang geleden en de wereld ziet er nu heel anders uit. Ik drink niet meer en luister nog maar zelden. Maar de betrokkenheid blijft: als ik in DWDD Felix Maginn of Ruben Hein Sinatra hoor zingen rijzen mijn haren en verander ik in een brombeer. Het is een oude wrevel die ik van me af moet schudden als ik ze hoor praten over zijn techniek. Dat eeuwige gebazel over zijn timing! Laat ze eerst maar eens écht leren zingen. Want wat die mensen niet lijken te beseffen is dat Sinatra, al zijn roken en drinken en latere schorheid ten spijt, keihard heeft gewerkt, onvermoeibaar heeft gestudeerd, klassieke zangtechniek, jawel, dat hij toonladders zong en zijn adem trainde voor elk concert, dat zijn persoonlijke norm niet Bing Crosby of Billie Holiday maar eerder Caruso was. Met flair alleen red je het niet, jongelui! roept de brombeer voor de tv. Doorleefdheid is niet het resultaat van nachten doorhalen, en eigenlijk ook geen artistieke kwestie. Het verschijnsel Sinatra is gevormd met ijzeren discipline.

Volgende keer ga ik hier dieper op in met een lang stuk dat ik ooit, midden in mijn Sinatrafiele periode, voor het tijdschriftje Faun schreef: ‘De stemmen van Sinatra’.

vrijdag 4 december 2015

De zonnige kijk van Sunny Bergman


De half-Ghanese vriendin van documentairemaakster Sunny Bergman was terug in Ghana gaan wonen omdat het leven er minder voorspelbaar was dan in Nederland en ze dientengevolge gedwongen werd ten volle te leven. Ja, dacht ik, ingezakt voor de tv, daar zit wat in – jij zit maar angstig te wachten of je AOW nog wel komt, initiatiefloos gemaakt door een verzorgingsstaat die bezig is als een slecht gerezen soufflé in elkaar te zakken. Moet jij ook niet naar een ver land, opnieuw beginnen, ten volle leven?
Die zwarte mensen glommen van levenslust, dat zag je zo. Bergman, nog niet zo lang geleden hersteld van een burn-out, was gaan onderzoeken hoe er ginds met psychische problemen werd omgegaan. Wat bleek? Die waren er niet. Het Ga kende geen woord voor depressie. Vermoeid, verdrietig, verder kwam de taal niet.
Ik schoof ongemakkelijk heen en weer in mijn luie stoel. Een schuldbewust stemmetje, bijna vergeten in een hoekje van mijn geest, fluisterde: zie je nou wel? Welvaartsverschijnselen. Ingebeelde ziekte, Westerse decadentie. Een licht gepieker volgde. Al die glimmende mensen leefden in een hecht sociaal verband, deelden hun emoties, namen het leven zoals het kwam, van dag tot dag. Wij westerlingen waren op een dwaalspoor, het Avondland was gedoemd om ten onder te gaan in overmatig subtiel, cerebraal individualisme.
Maar halverwege de documentaire werd er een oom geïntroduceerd. Deze man glom ook, maar met een stillere glans. Hij was kinderloos gebleven en een tijd aan de drank geweest. Soms had hij zich van het leven willen beroven. Hij kon er nu om lachen, want de Heer had hem gered. Hoewel, toch niet helemaal. Hij bleef buien houden waar in het Ga geen woord voor was.
Ik ontspande weer wat, het stemmetje zweeg.
De oom ging naar de toverdokter. Die liet hem zien wat zijn probleem was: hij had, uit faalangst of verlegenheid, de zetel en de positie van dorpsoudste geweigerd en daarmee het ongenoegen van de voorvaderen over zich afgeroepen. Vervolgens werd er uitbundig gedanst en gezongen. Deze rituelen, legde een Ghanese intellectueel uit, waren vergelijkbaar met onze psychotherapie en fysiotherapie, maar dan alles in één, doorverwijzing overbodig. De vriendin van Sunny Bergman was niet blij met deze uitleg. Die legde alles langs de Westerse meetlat, vond ze. Maar ik vond haar wrevel ook een beetje arrogant. Ik stelde me voor hoe een Ghanese filmer een reportage zou maken over een psychotherapeutische sessie en daarna de praktijk van een fysiotherapeut zou bezoeken. En dat er dan iemand met een bril zou uitleggen: eigenlijk is de psycholoog een toverdokter, en in plaats van dansen worden wij gemasseerd om onze spanningen af te schudden. Een conclusie die ik ten volle zou onderschrijven.
Sunny had ons de zonnige kant van een andere samenleving willen laten zien. Maar zolang er drinkende en depressieve ooms bestonden was het in Ghana toch niet zo wezenlijk anders dan bij ons, leek me. Niet anders genoeg in elk geval om mijn luie stoel te verlaten, een visum aan te vragen voor Donker Afrika en mijn twijfelachtige AOW niet langer af te wachten.

dinsdag 1 december 2015

NOVEMBER


We liepen van het Muziekgebouw naar de pont. Ik hield met één hand mijn hoed stevig vast en met mijn andere mijn pijp, waaruit een vonkenregen sproeide. Vuurvliegjes tuimelden even mee met de storm om al snel te doven boven het loodgrijze water van het IJ. We kwamen van een concert met microtonale muziek, de tegenstelling kon niet groter zijn: ginds het spel van het intellect, de illusie dat de wereld vanaf de tekentafel manipuleerbaar is, hier het lied van de elementen, grillig en woest – lopen ging moeizaam, pijproken was onmogelijk, aan kwarttonen zingen viel al helemaal niet te denken.
Aan boord van het pontje keek ik naar de lichtjes die flikkerden aan de overkant. De pont maakte een scherpe draai en ploegde vastberaden door het weerbarstige water. Er waren niet veel passagiers, ook fietsen was geen doen in dit weer. Ik stond aan de reling en keek hoe de oever van Noord dichterbij kwam. Ik dacht aan de afgelopen maand. Het was me wel een november geweest.
Voorjaar en najaar zijn altoos mijn drukste seizoenen, als artiest ben je dat gewoon; maar deze herfst was alles samengepakt in die ene maand. Vroeger kon ik dat wel hebben. Ik liet me drijven op de stroom of werd voortgejaagd door adrenaline. Met alcohol trok ik een streep tussen de verschillende uitdagingen. Vierde feest na een première, kickte af van de roes, begon aan een nieuwe rit. Nu leek het of de verschillende spanningsbogen, die bovendien leidden naar zulke diverse optredens, naar zulke diverse muziek, elkaar overlapten. Ik liep al die ritten tegelijk, finishte bijna gelijktijdig met steeds een ander rugnummer. Lekker afwisselend, zeggen optimisten, maar ik vind het nogal verwarrend. En, nog een verschil met vroeger: als ik toen midden in een theaterproductie zat was dat mijn wereld. Tijdelijk, maar duidelijk omlijnd en veilig. Ik wist hoe laat het was maar wat er in de buitenwereld gebeurde was maar een vaag gerucht. Niet echt van belang. Tegenwoordig leef ik met open ogen. Als de wereld al een illusie is dan geldt dat voor de hele wereld, op een filosofisch niveau – niet alleen voor de wereld van de ‘anderen’. Parijs en Brussel kwamen dan ook hard binnen. Om het gevoel van dreiging en somberheid dat ze opriepen af te schudden ben ik niet jong en egocentrisch genoeg meer.
En waar was mijn colbertje gebleven? Het was nog lang jasjesweer geweest, deze november. Een shawl was genoeg. Een trui. Nu zaten we midden in de maand waarover Jacques Bloem zo mooi schreef. Gutsende regen, grauwe luchten. Mijn koor had de woorden gezongen, nog maar twee weken geleden, aan de vooravond van het weekend dat Brussel zijn adem inhield: ‘Het regent en het is november:/Weer keert het najaar en belaagt/Het hart, dat droef, maar steeds gewender,/Zijn heimelijke pijnen draagt.’
Droef, ja. Zeker. Gelukkig heb ik sinds kort de kattenbroertjes Snuf en Snuitje in huis om me op te vrolijken, die malen niet om terreur en dreiging en vinden het leven één groot feest. Maar ‘gewender’? Het lijkt eerder erger te worden met de jaren, die gevoeligheid voor de duisternis. En van een leeg hart kan ik ook niet spreken. ‘Altijd november, altijd regen, altijd dit lege hart, altijd,’ ik zong het met instemming mee vanaf mijn lessenaar, maar eigenlijk was mijn hart eerder te vol dan te leeg. Betrokkenheid bij wat je doet, bij de mensen en de wereld om je heen, het is bij wijlen een pittige last om te dragen, een storm om tegenop te boksen - maar ik geloof toch niet dat ik anders meer zou willen, gesteld dat ik de keus had.
Het pontje meerde aan. We tornden op tegen de natte wind en liepen naar de auto, die ergens op een verlaten industrieterrein op ons wachtte. Op naar de winter, op naar december! Rust, boeken, romantische komedies, houtkachel, sneeuw, kerstmis – er lagen nog genoeg dromen om te repareren als mijn hart weer wat meer ruimte had.


(Foto: Paulien Kop)

vrijdag 27 november 2015

Het Monster van de Sloterplas


Het plan ontstond tijdens de opening van de Boekenweek dit jaar. Fred Martin presenteerde een voorleessessie in boekhandel Meck & Holt in Osdorp. Ik zong mijn liedje over het Monster van de Sloterplas. Schrijver Anthonie Holslag, een relatieve nieuwkomer in het stadsdeel, luisterde verrast toe en zei dat hij als cultureel antropoloog wel eens onderzoek wilde verrichten naar die legende: urban legends waren een specialiteit van hem. Hij had zin het verhaal tot op de bodem uit te zoeken!
Maar de Sloterplas is met 35 meter diep genoeg voor drie, dus waarom zouden we er geen samenwerking van maken? Een boek met verhalen, geschiedenis, herinneringen en fantasie, opgehangen aan het kindersprookje dat in mijn liedje wordt bezongen – we sloegen de handen ineen en gingen aan de slag. We hielden palaver bij Anthonie thuis, met uitzicht op de plas. Aan het eind van de zomer moest de kopij klaar zijn, voor de feestdagen moest het in de winkel liggen.
Niets zo fijn als het begin van zo’n creatief proces. Ik besloot mijn computer dit keer met rust te laten. Mijn aandeel zou bestaan uit jeugdherinneringen en die zou ik beter kunnen losweken uit het onwillige geheugen als ik met pen en papier in een stoel zat te peinzen, dacht ik. Ik had nog een leeg schrift met harde kaft liggen, paars, lila en goud, zo’n Chinees ding van de Xenos; daarin schreef ik zoals het kwam, ik liet mijn herinneringen aan het woord; die babbelden vrijuit en ik notuleerde, mijn hand hield het nauwelijks bij. De aprilzon scheen vriendelijk naar binnen, de vogels floten bemoedigend. Ik verbleef weer in het Geuzenveld van mijn kinderjaren en zag tot mijn verrassing mensen en gebeurtenissen terug die ik dacht vergeten te zijn. Tussentijds reed ik naar de plas om locaties te checken, mijn topografie op te frissen.
Het laatste gedeelte schreef ik in de citroenboomgaard van mijn schoonzuster, in Andalusië – ver van huis, maar tegelijkertijd dichter bij huis dan ik in tijden was geweest. Thuis was het op dat moment zo leuk niet: mijn poes Tijger was ernstig ziek, ik sms’te bezorgd met mijn dochters. Als het schermpje van mijn telefoon leeg bleef herademende ik opgelucht – geen nieuws is goed nieuws. Ik probeerde van het moment te genieten maar het best lukte dat met momenten van lang geleden. Onder de Spaanse zon kleurde het landschap van Amsterdam-West zich als vanzelf in weemoedige tinten.
Toen het af was en op de computer was uitgewerkt gingen we aan de slag met de liedjes. Want er moest een cd’tje bij het boek komen. Ik schrijf in mijn verhaal zoveel over mijn muziek dat een voorbeeld wenselijk was. Ik zou wel willen dat iedereen die liedjes kende en wist waarover ik sprak, maar zo was de realiteit natuurlijk niet. Met Martijn, Lucas, Daniël en Dave maakten we akoestische registraties van een paar klassiekers in nieuwe arrangementen, zodat de muziek ook interessant zou zijn voor degenen die niet de wenkbrauwen optrekken bij dat zojuist gebezigde woord ‘klassiekers’.
Ondertussen zetelde Fred boven torenhoge stapels archiefmateriaal en dwaalde de fantasie van Anthonie door de motregen van een nogal spookachtige plas.
Alles was op tijd klaar. Mijn dochter mailde op de valreep uit Londen haar beloofde tekeningen door. Fred vertrok naar Nieuw-Zeeland, het boek ging naar de drukker.

Het resultaat wordt morgenmiddag om 16:00 uur in boekhandel Scheltema ten doop gehouden. Gepensioneerd stadsecoloog Martin Melchers krijgt dan het eerste exemplaar in handen gedrukt en zal zijn deskundige mening geven over het beest dat ons zo aangenaam heeft beziggehouden: Het Monster van de Sloterplas.



Nu overal te koop: "Het Monster van de Sloterplas", door Fred Martin, Jan-Paul van Spaendonck en Anthonie Holslag. Het ideale kerst- of Sinterklaascadeau voor wie wil weten wat er zich in de bosjes en landjes van Geuzenveld afspeelde in de jaren zestig, of voor wie nieuwsgierig is naar de historie van Nieuw-West, en naar zijn sagen en legenden. Rijk geïllustreerd, onder meer met tekeningen van Rosanne van Spaendonck. Met speciaal voor dit boek opgenomen CD.
ISBN 978-94-90586-13-3
Gebonden, 21x21 cm, 252 pagina's
EUR 24,90
Bestellen via de webwinkel van Stichting de Driehoek, bol.com, of de reguliere boekhandel.

dinsdag 24 november 2015

RATTEN


Arm Brussel, blijf ik maar denken. Ik zou over iets anders willen schrijven maar kan niks verzinnen. Ik heb er vrienden wonen en ben er pas nog geweest. Ik zie ons nog glibberen over het ijzel om van het hotel naar de Grote Markt te komen, het was een stralende, fel-koude februaridag. De sfeer was opgewekt, uitgelaten. De cafés zaten vol, obers, zo zwart-wit als mijn katjes, draafden af en aan met dienbladen vol speciaalbieren en aperitieven. Ook in oktober was de zon er mild, je kon nog net buiten zitten. Op een pleintje in Schaerbeek vierde de buurt de vrijdagnamiddag. Schragen tafels tussen kraampjes, de pittige geur van spit en houtskoolovens, iedereen at en dronk. Arm Brussel, moet ik wel denken, terwijl ik de foto’s bekijk: problemen waren er toen ook, genoeg zelfs, veel, om eerlijk te zijn, maar aan het dagelijks leven knaagden die toch niet. Er werd volop geleefd in Brussel. Nu hebben de ratten aan de fundamenten van de stad geknaagd. De stad is bang en houdt haar adem in.
Het eerste wat ik doe als ik opsta is een nieuwssite bekijken, in de hoop dat de boeven zijn gepakt, en dat alles weer gewoon is. Als bij toverslag: hup, weg met dat floers van angst en somberheid. Allez, terug naar normaal! Maar nieuws blijft uit, de noodsituatie stagneert, een vreemde gelatenheid zet in: Brussel is een bezette stad, dat is de status quo. Wen er maar even aan. Kan dat waar zijn? Kan een metropool van een miljoen inwoners lam gelegd worden door, nee, niet eens de acties, maar de dreiging met acties van een kleine handvol criminelen? Nee, niet eens dat, want die ratten houden zich stil in hun hol en dreigen niet – we hebben het van horen zeggen, van ‘bronnen', dat er acties op handen zouden zijn. En het stadsleven wordt op grond van die geheime informatie (of zijn het geruchten?) op een angstig laag pitje gezet. Binnen blijven en je adem in houden, net doen of je er niet bent. Nog even en het vlammetje dooft. Kan dat werkelijk zo zijn? Blijkbaar, we zien het gebeuren. En straks gebeurt het hier ook, dat lijkt slechts een kwestie van tijd, zegt de pessimist in mij.
Maar, wat een macht moeten die ratten dan wel niet voelen… en wat een precedenten schept deze prudentie! Je hoeft geen aanslag meer te plegen om het Westen op de knieën te krijgen, je hoeft alleen maar een aanslag te willen plegen. Het bezit van een bomgordel is genoeg, bespaar jezelf de moeite van het opblazen, niet nodig. Allah beloont je zo ook wel, hier en nu. Hemel en maagden komen later.
Over angstcultuur gesproken. We moeten gewoon doorleven na Parijs en ons vooral niet laten intimideren, want daarmee hebben de ratten gewonnen, was de toon die de autoriteiten aansloegen, nog maar een week geleden. Ik vraag me af of mijn Brusselse vrienden wel naar de supermarkt kunnen, of zou de Delhaize ook uit voorzorg zijn deuren gesloten houden? Moeten ze maar alvast gaan hamsteren? Meel, suiker, olie, water? En hoe gaan de kinderen met hun verplichte vakantie om? Mogen ze wel buiten spelen? De dreiging van aanslagen geldt volgens premier Michel vooral voor winkelcentra, straten en het openbaar vervoer. Dat is dus overal. Als de straat niet meer veilig is, waar moet je je dan ophouden? In je hol, net als de ratten? Deze grote vraag dringt zich aan me op, terwijl ik foto’s bekijk van een ander Brussel, van nog maar een maand geleden: zijn we verstandig bezig, zijn we gewoon voorzichtig, of zijn we op onze rug gaan liggen voor de hond met de grotere bek, geïntimideerd door zijn blikkerende tanden en zijn stinkende adem? Wie het weet mag het zeggen.

[Naschrift: mijn Brusselse vrienden laten desgevraagd weten dat de situatie natuurlijk ernstig is, maar niet zo dramatisch als in de berichtgeving wordt gesuggereerd: buiten het centrum zijn winkels en cafés gewoon open, het straatleven in volle gang. Van hamsteren is geen sprake. Enige sensatiezucht is de media natuurlijk niet vreemd.]

vrijdag 20 november 2015

Snuf en Snuitje


Het werden er uiteindelijk twee. Het beestje bleek een broertje te hebben dat toch ook maar weg moest. Ik zat op de bank bij die vreemde mensen, dronk met kleine slokjes gloeiendhete Turkse koffie en probeerde na te denken. Maar tegen jonge katjes baat geen verstand. Twee vrijwel gelijke katertjes, zwart-wit, was een heel andere samenstelling van de huisdierentuin dan ik me had voorgesteld. Ik moest wennen aan het idee maar dat het zo zou gaan stond eigenlijk meteen al vast. Wie zou er een klein, zielig katje willen ontvoeren als het ook samen met zijn broertje de reis naar een nieuwe bestemming kon maken? In de auto waren ze al gauw in een rustige sluimer, knus tegen elkaar aan gevleid in het kooitje. Samen op avontuur, Snuf en Snuitje.
‘De stilte is anders stil’ echoot een liedje door mijn hoofd. Ik zit met mijn dochter in de kamer, de gordijnen zijn wegens het vroege donker al gesloten. In een oude bestekmand, bedekt met een fleecedeken, slapen de katjes, arm in arm. Het is vredig hier, de wereld met haar ellende is ver weg. Lennaert Nijgh schreef vaak over zijn ‘reusachtige huiskat Meneer’, een eveneens zwart-witte kolos die ook wel Pavarotti heette - een welgevuld rokkostuum, daar leek hij op. Zijn lezers leefden erg mee. Meneer werd een household name in het Haarlemse, en toen hij oud en ziek werd regende het ingezonden brieven van Heemsteedse dames die de eigenaar sterkte wensten. Maar ik vond het altijd een beetje jammer als Lennaerts dinsdagse column in het Haarlems Dagblad weer eens gevuld was met m’wraaôw en mrrôwáh (hij was creatief in het weergeven van de kattentaal), ik vond het sentimenteel. Ik houd ook niet van kattenfilmpjes en –plaatjes op Facebook. Maar het is verleidelijk, lezer!
Vannacht ontwaakte ik uit een onrustige halfslaap door geritsel. Naast mijn bed zag ik twee ronde oogjes nieuwsgierig naar me omhoog kijken. Even later was er het vertrouwde gevoel van een slapende kat in mijn knieholte. Toen ik eruit ging om te piesen haalde ik het broertje op uit de kamer en legde hem ernaast. Er klonk enig gesnor en even later waren we alle drie in slaap.
Vanochtend hadden ze op de bank gepiest. Maar zo’n eerste nacht, dan mag dat. Ik heb ze instructies over de kattenbak gegeven en volgens mij hebben ze het begrepen. Het eerste drolletje ligt er inmiddels. Het huis is weer bewoond.

dinsdag 17 november 2015

SPRINGEN


Mijn dochter vindt het tijd voor een nieuw katje. Ze heeft er al een op het oog, acht weken oud, zwart-wit. Ik had nog wat willen wachten. Uit piëteit jegens Obi en Tijger? Of wil ik, nu we het voor het kiezen hebben, wachten tot de volmaakte kat zich aanbiedt? Een héél bijzonder exemplaar dat precies bij ons past? Maar Tijger en Obi waren niet bijzonder. Gewone cyperse huis- en balkonkatten. Wat ze onvervangbaar bijzonder maakte was de tijd die we samen doorbrachten, onze interactie, onze liefde - en die ontstaat vanzelf met willekeurig welke andere kat, dat is slechts een kwestie van tijd. Dus misschien heeft ze gelijk, ik weet het niet. Ik weet wel meer niet. Steeds minder, eigenlijk. De Marsellaise spelen op tv en in theater vind ik prachtig. Maar ik twijfel aan de oprechtheid van het sentiment. Vind het pathos en gemakkelijke heroïek. En aan heroïek hebben we nu juist geen behoefte, die zien we al genoeg, veel meer dan ons lief is. Van Dis zei wat ik dacht maar niet durfde denken, hij vond het gratuit, Domingo’s Marsellaise in The Met, voor al die mensen die wat? 200 dollar? voor een kaartje hadden neergeteld en daar in groot gala zaten. Maar de tranen sprongen uit zijn ogen, zei hij. Ik hoorde van twee jongens, gewone Hollandse puberjongens, die de Parijse terroristen ‘stoer’ vonden. De videogames werden werkelijkheid. Hun vader moest hen streng toespreken. Ook dat is heroïek. Heroïek riekt, hoe dan ook. Het beestje moet wel springen, heb ik tegen mijn dochter gezegd. Op vier poten de lucht in, als hij ergens van schrikt. Het leukste aan kittens is dat springen, met ronde oogjes. En hij moet spinnen, snorren. En ik wil het eerst eens goed in de ogen kijken. Want je kunt aan de blik zien of een katje deugt. Hoe het later zal worden. Het mag niet gek zijn. Heroïek is een métier waarin ook gekken kunnen uitblinken, je hebt er geen reflectie voor nodig, alleen een wapen, een krankzinnige doodsverachting. Een kluizenaarsbaard is optioneel. Sommige katjes hebben dat, die blik, een beetje scheel, een beetje afwezig. Je maakt geen contact met ze. Die katjes moet je niet hebben. Ik weet het niet, ik weet wel meer niet. Steeds minder eigenlijk. Maar mijn dochter dringt aan, ze is opvallend zorgzaam voor me. Mooi beeldje is dat toch, zegt ze. Ze kijkt naar de schouw, ik volg haar blik, veins niet te weten waar ze het over heeft. Ah, dat van Maigret, begrijp ik na mijn wenkbrauwen gefronst te hebben. Leefde Maigret nog maar, was een van de eerste dingen die ik dacht toen ik van de shock begon bij te komen. Zonder ironie. Ik wou het opschrijven, maar besefte dat het alleen maar als ironie opgevat zou worden. Maar ik meen het. Alles waar Maigret voor staat. Een ander Frankrijk, een andere wereld, een andere tijd, een andere mentaliteit. Oorlogvoering (want het is oorlog, dat wisten we allang, maar heeft het zin om het zo te benoemen, of brengt het woord een hele reeks ellende in zijn kielzog mee? Want woorden moeten niet misverstaan worden. De kracht van woorden is groot. Allah is niet meer dan een woord tenslotte en kijk eens wat er allemaal aangericht kan worden in zijn verzonnen naam...) – oorlogvoering, vanuit de hemel nog wel, heeft dat zin? Of gooit het alleen maar olie op het vuur, bommen op de olie? Grunberg zegt het, nu eens niet op de voorpagina van de VK want die was voor een statement gereserveerd - ook dat is pathos - hoofd koel houden, zegt Grunberg, op pagina twee. Ik zag het veel voorbijkomen op Facebook. Van der Laan zegt het, met zijn sympathieke lijzigheid van vaderlijke sociaaldemocraat: blijven praten, gewoon doen. Aboutaleb zegt wat anders, die is feller, veel feller. Hij loopt gevaar om zijn uitspraken, lees ik. Heroïek, maar van hem kan ik het hebben. Is dat vals sentiment in mij? Aboutaleb is een held. Maar die boekjes waar AD mee leurt, over onze oudhollandse, vaderlandse helden, die vind ik meteen verdacht. Het katje moet wel springen. Hollande moet wel zo reageren. Want hij is de baas van Frankrijk, van een natie met een hoofdletter. De Marseillaise. La Patrie. Heroïek. Pathos. Het moet wel springen, het katje. En snorren. En het moet goed bij zijn hoofd zijn. Maar toch ook weer niet te suf en te gewoontjes. Waar is James Bond, waar zijn de Geheime Diensten, de zeer geheime brigades, elitekorpsen en gespecialiseerde commando’s die de angel uit zo’n wespennest kunnen halen, de juiste mensen kunnen elimineren? Daar heb je veel meer aan dan aan bommen, denk ik terwijl ik het beeldje van Maigret op de schouw rechtzet. Het is goed, morgenmiddag gaan we even kijken, zeg ik tegen mijn dochter. Het moet springen maar het mag niet gek zijn. Ik neem me voor om niet meteen te beslissen. Reflectie is belangrijk. Geen impulsieve daden. Impulsieve daden voelen lekker, maar je weet niet wat de gevolgen zijn en je zit er voor lange tijd aan vast.

vrijdag 13 november 2015

De bonte droom van het circus

Toen het plan rees om de nieuwe voorstelling van het Tuinstadtheater in en rondom een circus te laten spelen moest ik wel even slikken. Ik heb altijd een hekel aan het circus gehad. Dat gaat terug tot mijn vroegste kinderjaren. Als kleuter moest ik halverwege de voorstelling van de firma Renz of Boltini door mijn opa de tent worden uitgeleid. Ik was bang, in paniek. Iets dergelijks zou zich later tijdens een rondvaart voordoen. In het midden van de tocht door de Amsterdamse grachten moest de boot aanmeren om mij aan wal te laten: de eerste symptomen van een angststoornis, hoewel niemand dat toen al zo noemde. Vreemd genoeg heb ik er geen afkeer van rondvaartboten aan overgehouden. Maar circus? Alleen de geur al. En die treurige sfeer van even sjofel als spijkerhard vermaak. Noch de charme van kleine Italiaanse of Franse familiecircusjes, noch de perfectie van moderne circusshows konden er iets aan repareren. Tussen mij en de reizende tent met zijn nijvere volkje kwam het nooit meer goed.
Mijn inspiratie voor de liedjes haalde ik uit een oud album uit de boekerij van mijn opa. De bonte droom van het circus heet het misleidend vrolijk. Zelfs dat boek is treurig: als kind haalde ik het alleen uit de kast wanneer er sprake was van zeer ernstige verveling. Uit de zelf ingeplakte plaatjes walmde niets dan droefheid, net als uit de tenten van mottig zeildoek: de vrouw met de baard, de ‘poedelman’, gedresseerde katten met belletjes op hun hoofd en jurkjes aan.
Met sardonisch plezier pende ik een van de eerste liedjes neer. ‘Als kind was ik bang voor het circus’. Als het dan toch moest, liedjes verzinnen over het circus, dan zou ik er ook meteen maar een therapeutische draai aangeven. Schrijf en zing je jeugdtrauma’s van je af, troubadour!

De schijnwerpers waren te fel,
De geluiden te schel -
Alles schetterde, grijnsde me aan…

Al die grimassen in felrode schmink -
het was mijn idee van de hel!



Maar het is gek. Toen ik laatst in mijn hoofd naar die oerherinnering zocht kon ik niets vinden. Een blanco. Geuren, kleuren en geluiden waren er wel, maar die dateerden van later datum, van het enige circusbezoek waarop ik mijn kinderen vergezelde, voordat ik dat maar liever aan hun moeder overliet. Ik heb het verhaal zo vaak verteld dat de gesproken versie de oorspronkelijke indruk heeft vervangen, hoe sterk die ooit ook geweest moet zijn. Zoals je soms herinneringen lijkt te hebben die in feite gebaseerd zijn op oude foto’s of op wat je als kind bij herhaling verteld werd, schijnherinneringen, zo kun je blijkbaar - omgekeerd - ook je werkelijke herinneringen verliezen door ze aan anderen door te geven.
Ik zal ze zondag met overtuiging bezingen, die jeugdige angsten. Maar zelf zit ik er niet meer mee. Ik begin zelfs van het circus te houden.

De Kerstentent
De Meervaart, Blauwe Zaal.
Aanvang 15:00 uur, toegang 10 euro.

dinsdag 10 november 2015

SEX IS FORBIDDEN


Het begon te waaien. Ik was blij met de bezem die door het jaar ging. De planken van het dak – rot en voos – waren onlangs vernieuwd. Ook het nieuwe hout had er zin in. Het floot mee met de wind, een lichter lied dan het oude gezongen had.
In de yogaklas waren de gordijnen gesloten. De ruimte was gehuld in een okerkleurig licht. We waren laat omdat mijn vriendin eerst nog een stoombad had willen nemen. We slopen naar binnen om onze matjes in stilte neer te leggen maar die voorzorg was overbodig. We hadden ons niet hoeven haasten. Anna, zo zal ik haar maar noemen, was er. Anna kan niet tegen stilte. De lerares is lankmoedig en gaat geduldig in op al haar lukrake verbale uitingen. Ik ben altijd blij als de rituele woorden klinken – ‘we zitten hier nu echt even op het matje’ – en de reeks oefeningen begint. Er ontstaat dan een cadans van adem en bedachtzame beweging die heel natuurlijk uitmondt in de meditatie.

Tijdens mijn ziekte vorige week las ik in één adem Sex is Forbidden van Tim Parks uit. Het boek speelt in een Vipassana retraiteoord. Maar meer dan over meditatie gaat het over taal. In ons hoofd is voortdurend een verteller aan het woord, die een samenhangend verhaal construeert over onszelf, over de wereld en onze plaats daarin; vóór onszelf, en in tweede instantie voor anderen. We rechtvaardigen onszelf en bakenen de wereld af met taal. Maken haar veilig met taal. De innerlijke verteller is een conservatief en angstig heerschap, hij bouwt een verhaal uit wat hij weet en uit wat hij vreest. Een van de weldaden van meditatie is dat die verteller nu eens even de mond wordt gesnoerd, zodat we zonder vooringenomenheid kunnen zien wat het leven ons aanbiedt en verandering een kans krijgt. Parks, in een interview: ‘I don’t see words so positively. Language and the word is the area of control and phobia. That is how I see it. Words are constantly creating orthodoxies that are terribly hard to break down.’
De hoofdpersoon van The Server, zoals de titel van de oorspronkelijke Britse editie luidt, heet Beth; dit getraumatiseerde zangeresje wil haar ervaringen eerst verdringen en vervolgens – verbaal – verwerken. Maar uiteindelijk laat zij ze maar liever 'gewoon' uitdoven. Ze sluit vrede met haar verleden, min of meer, en begint opnieuw, voortaan als Lisa. Het luchtige einde van de meeslepende roman (Beth keert terug in de normale wereld, neemt haar oude leventje weer op maar heeft toch wel het een en ander opgestoken) stelde me een beetje teleur. Een damesroman, dacht ik neerbuigend. En daarmee bewees ik ongewild de juistheid van het punt dat Parks probeert te maken: de meeplottende verteller in mij wilde, geheel in overeenstemming met zijn aard, dat het allemaal tobberig en complex bleef. Voor luchtigheid was geen plaats, in verandering was niet voorzien.

Anna grijpt elk voorval aan om terug te keren tot de gewone gang van zaken. Er is een klusjesman bezig in het gebouw. Hij laat iets vallen, het klettert op de grond. Anna maakt er een grapje over. De yogajuf gaat er liefjes op in. De cadans is gebroken, de flux hapert, ik raak uit mijn humeur.
Na afloop van de meditatie komt de lerares terug op het voorval. We zijn een eenheid, zegt ze, we leven in een cocon, een fluïdum van vrede. Niets kan ons daarin verstoren behalve onze eigen ergernis. We hebben zelf de keus: de buitenwereld toe te laten of die schouderophalend te negeren. Anna schudt ijverig haar hoofd en zegt: ja, klopt, mijn zuster…. Ik probeer het familieverhaal dat volgt niet te horen en bij het rustige en heldere gevoel in mezelf te blijven. Maar dan richt ze zich plotseling tegen mij. ‘Wat ben je stil?’ zegt ze flirterig.
‘Ik houd van stilte.’
‘Maar ik vind het zo leuk als je meepraat.’
‘…’
‘Vind je dat ik te veel praat?’
‘Ik ben in mijn eenheid, niets kan me verstoren.’
Anna lacht. Ik lach aarzelend mee. Taal warmt op, het verhaal gaat verder.


(Illustratie: Luci Gutiérrez)

vrijdag 6 november 2015

Wegens ziekte gesloten



donderdag 5 november 2015

ALICE BELUISTERD


Alice in Wonderland, radio Klara, 4 november 2015. Presentatie Vitalski, gasten Diane Broeckhoven, Elizabeth Marain, Rookzanger. Luister hier.

(Illustratie Arthur Rackham)

dinsdag 3 november 2015

ALLERZIELEN


De pastoor leest de namen op van de parochianen die de afgelopen twee jaar gestorven zijn. Twee bladzijden van het misboekje vullen ze. Ik lees mee. Achter iedere naam staat een cijfer. Een paar zijn te jong gegaan, maar de meesten hebben een acht of zelfs een negen vooraan in de optelsom van hun aardse jaren. Eén honderdjarige. Een misdienaar steekt een kaarsje aan voor hen allemaal, een voor een. Het duurt lang, ik moet geduld hebben. Ik denk aan mijn eigen doden. Als het laatste kaarsje aan de grote Paaskaars is aangestoken en op zijn plek is gezet worden we uitgenodigd om naar voren te komen en voor onze eigen gestorven dierbaren een kaarsje aan te steken. De koster heeft een arm vol waskaarsen, genoeg voor de hele kerk. De banken stromen leeg. Ik overweeg even om in de rij te gaan staan maar blijf zitten. Ik werk hier en wil niet dat ze zich dingen afvragen. Ik trek me nog steeds te veel aan van wat de mensen van me zullen vinden, die gewoonte is hardnekkig. Ik kijk naar de flakkerende vlammetjes en denk aan mijn katten, zeventien geworden allebei. Zou ik voor hen een kaarsje mogen branden? Vast wel. Volgens Reve heb je katholieke dieren, en de kerk is er tenslotte voor iedereen. Mijn moeder doemt op, en even het gezicht van mijn beide oma’s, frêle, stokoud, glimlachend. Dan mijn schoonmoeder, vorig jaar overleden. En natuurlijk is daar Frank, drie jaar geleden op 61-jarige leeftijd verdwenen. We kenden elkaar nog niet zo heel lang maar we waren zielsverwanten, broeders in het bloed van Christus, voor ons wijn geworden. Zijn sterven maakte ik op Fanta mee en het kwam hard binnen. Ik zie hem nog vaak voor me, heel levend, en kan niet begrijpen dat hij er niet meer is.
Twaalf jaar geleden organiseerden mijn vriendin en ik een Allerzielenconcert. Het was een van de eerste keren dat ik Frank ontmoette. Hij was nog dik toen, met een rooie kop. Het optreden was in een loods, boordevol opslag. Een bevriende kunstenaar had de bric-à-brac artistiek gerangschikt tot een spookachtig toneeldecor. De wind woei hard, het plaatijzeren dak klepperde. Straalkacheltjes gloeiden op en er brandden kaarsen. Het publiek zat in winterjassen op gammele stoeltjes. Ik zong mijn melancholische liedjes, begeleid door mijn zoon. Na afloop was er soep en wijn. Frank, zelf klassiek hoornist, prees ons gul - dat zou hij de jaren daarna nog vaak doen. Hij was een wantrouwig en kritisch mens maar kon zijn bewondering zonder terughouding uiten. Wie hij liefhad werd op een voetstuk gezet. Ik sta er nog steeds op, maar het wankelt in de ijle lucht – de man die het overeind hield is weg.
Als ik de kerk verlaat wil ik alsnog een kaarsje aansteken, voor het Maria-altaar. Maria is onze middelares, zij zorgt wel dat de intentie naar de juiste personen doorkomt. Ik loop in de richting van het licht maar zie een ongewoon tafereel: een familiegroepje heeft zich verzameld voor het altaar, armen om elkaars schouders. Ze lachen en poseren. ‘Iets meer naar rechts, anders staan de kaarsen er niet op.’ Een selfie. Allerzielen 2015.
Terwijl ik de deur opendoe hoor ik nog: ‘Ik zet het op facebook’.

vrijdag 30 oktober 2015

ZELFHULP


Ik heb een vriend die graag zelfhulpboeken leest. Een man van wie je zoiets absoluut niet verwacht: evenwichtig, sterk, geslaagd in het leven. Misschien is een deel van zijn succes te verklaren uit zijn talent om lering te trekken uit andermans ervaring? Zelf heb ik me nooit aan dergelijke lectuur bezondigd. Tot voor kort: ik had een gesprek met een therapeute. Ik had aangegeven dat ik wel eens wat vrolijker in het leven wilde staan, en nu zat ik met een stapel boeken op schoot. Bovenaan lag Denk je sterk. Ik begon te lezen. Ik snapte wat ik las.
Enthousiast begon ik ingesleten negatieve gedachten om te buigen in positieve. Een tijdje leek het te helpen, maar op een dag merkte ik dat ik weer de gewone oude zwartkijker was. Zo’n methode heeft alleen kans van slagen als je het serieus aanpakt. Maar het probleem is: als ik zo’n boek eenmaal uit heb, als ik begrepen heb wat het wil zeggen, dan verliest het zijn kracht. Het sap is eruit. Ik sla het verveeld open en denk: weet ik al. Het heeft een impuls gegeven die tot niets leidt. Een uitdovende vuurpijl. Een smeulend rotje.
Toch kun je uit zulke boeken verrassende inzichten verwerven. Van de week kwam Ik heb de tijd van Paul Loomans toevallig op mijn pad. De auteur, voormalig bewegingstheatermaker, thans zenmonnik en coach, formuleert een methode in zeven stappen waardoor we stresslozer kunnen leven. Tijdsurfen noemt hij dat modieus. Leuk vormgegeven, lag lekker in de hand, ik bladerde en las hier en daar wat. Een half uur later was mijn zelfbeeld drastisch veranderd. Piekeren, zegt Loomans zo ongeveer, is het resultaat van onverwerkte emoties. Als je een emotie zijn gang laat gaan raast hij vanzelf uit. Komt op, piekt, daalt, dooft, en weg is hij. Maar als je hem wilt beteugelen met het verstand woekert hij door. Veel gevoelige types doen dat, uit zelfbescherming. Emoties komen hard binnen en je bouwt een mentale muur om ze buiten de deur te houden.
Kijk, daar had ik wat aan. Ik wist allang dat ik slecht was met emoties. Sinds mijn woelige adolescentie heb ik een schild om mijn ziel gebouwd. Daardoor geef ik me moeilijk over aan anderen en isoleer ik mezelf. Fout, ik weet het, en ik neem me vaak voor daar eens iets aan te gaan doen. Maar dat die weggedrukte gevoelens zorgden voor al dat zwarte gepieker, dat was nieuw voor me. Het klopte ook wel: de afgelopen maanden heb ik mijn twee oude huiskatten verloren. Voor verdriet gunde ik me de tijd niet, zogenaamd zen accepteerde ik het verlies. Maar ondertussen was ik verbaasd dat ik zo vreselijk zwartgallig was, zoveel en zo dwangmatig aan vergankelijkheid en verval dacht. Denkend aan de dood kon ik niet slapen en niet slapend dacht ik aan de dood. Dat dit te maken had met mijn recente verliezen kwam vreemd genoeg nauwelijks in me op, hoe stom kan een mens zijn! Ik leed duidelijk aan een slechte geestelijke spijsvertering. Voortaan moest ik emoties maar eens onderkennen, ze de ruimte geven. Niet denken maar voelen.
Diezelfde avond kwam er een gelegenheid om mijn nieuwe inzicht te testen. Er was een programma op tv over de opera, Bloed, zweet en aria’s. Ik keek geboeid maar halverwege begon het oude liedje weer. Had ik niet ook…. Spijt en jaloezie zetten een bekend patroon van gedachten in werking. Ik begon mezelf te rechtvaardigen, mijn verleden te onderzoeken, mijn zwakheden recht te praten, mijn huidige status te verdedigen. Tegenover wie? Tegenover mijn innerlijke criticus, jawel, wie die ook is. Ho, stop! riep ik mezelf toe. Wat voel je nu eigenlijk? Wat probeer je weg te praten? De gedachtentrein hield halt. Ik sloot de ogen en voelde... een mengsel van droefheid en van spanning. Ik moest iets maar had mijn kans gemist, zoiets.
Het gevoel trok weg terwijl ik het doen en laten van die operazangers volgde. Ik schoot in de lach toen een bariton uit het koor regisseur Terry Gilliam een hand gaf en slijmerig en volledig misplaatst vroeg: ‘How were the Monty Python reunions?’ Ik was zelfs een beetje opgelucht dat ik niet in die ijdele wereld hoefde te passen en had vrede met wat er, in plaats van een succesvolle operazanger, van mij geworden was.
Nu nog een beetje leren huilen om de katten en dan komt het allemaal wel goed.

dinsdag 27 oktober 2015

ECHO

‘Een echo?’ echode mijn dochter op vragende toon. Haar gezicht kreeg een neutrale uitdrukking, leek te bevriezen: haar ogen stonden ver, haar oren waren gespitst op wat de stem in haar mobieltje haar op het punt stond te onthullen. Even later ontdooide het, ontwaakte: haar ogen schitterden, haar mond werd breed en krulde op, er kwam een blos op haar wangen, maar dat laatste verzin ik er misschien bij.
‘Een meisje, o wat leuk! Wat fijn!’
Ik had bij het woord ‘echo’ in eerste instantie aan iets anders gedacht. Het was tenslotte mijn zoon die belde, en we hadden net een cd afgerond. Had die toch nog te veel galm? Maar die gedachte was maar kort geweest, en ingegeven door mijn egocentrisme. Al na een seconde had ik de echo beter geplaatst. Mijn zoon had nu wel andere dingen aan zijn hoofd dan een beetje galm meer of minder.
Nu was het dat woord ‘meisje’ dat me beetpakte en flink aan me schudde. Een heel scala aan emoties ging bliksemsnel door me heen. Eerst iets van teleurstelling: er zat precies dertig jaar tussen mijn vader, mijzelf, mijn zoon en… een meisje! Belachelijk om teleurstelling te voelen, sprak een verstandige stem in mij bestraffend. Dat kwam alleen maar door dat ingewortelde verlangen naar symmetrie. En, moest ik bekennen, ook door die oude, versleten familieromantiek, die verhalen over stamhouders en traditie die mijn opa er ooit ingehamerd had. Dat was passé. Zelfs mijn negentig jaar oude vader wist dat.

‘En, gaan jullie nu trouwen?’
‘Nee, opa.’
‘Samenwonen zeker?’
‘Hm... weten we nog niet.’

Mijn vader had mijn zoon met een verrast lachje aangekeken. De vraag naar het voortleven van de familienaam had hij maar niet eens meer gesteld. Hij was blij, hij was ontroerd, hij zou overgrootvader worden. De rest was onbelangrijk. Dat familiealbum, die stamboom… ach, zijn vader had daar nu eenmaal aardigheid in gehad, en wij hadden het spel meegespeeld.
Terwijl ik me het gesprekje herinnerde dat opa en kleinzoon twee weken eerder hadden gevoerd, toen mijn zoon en zijn vriendin het grote nieuws waren komen brengen, was mijn teleurstelling al verdampt. Ik stelde het opgelucht vast. Ervoor in de plaats kwam iets waarvoor ik geen woorden had. Er groeide iets. Niet alleen in de buik van wat ik maar ouderwets mijn schoondochter zal noemen, maar ook in mijn hart. Trots was het niet, vertedering eerder, het voelde zacht aan. Het was misschien het besef dat er iets bijkwam in deze wereld waarin zoveel voorgoed verdwijnt. Dat mijn krimpende wereld opnieuw groter werd, mooier werd, warmer werd.
De yogajuf had het die morgen over ‘liefdevolle verbondenheid’ gehad. Een soft begrip uit de sfeer van de spiritualiteit waarbij ik me nu plotseling iets kon voorstellen. Ik voelde me verbonden met een wezentje dat tot voor kort nog een abstractie was geweest en hield daar nu al van. Een wezentje dat nog geen naam had, maar wel een geslacht, dat had de echo duidelijk laten zien. Een meisje, dat ergens verderop in de tijd ‘opa’ tegen me zou zeggen.

(Illustratie: Jessie Wilcox Smith, ca 1922)

vrijdag 23 oktober 2015

THIGMOFILIE


Afgelopen weekend hoorde ik Midas Dekkers spreken over zijn nieuwe boek, De thigmofiel. Titel en onderwerp hebben me de hele week beziggehouden. Het verlangen naar geborgenheid is iets wat ik maar al te goed ken, maar een woord had ik er nog niet voor, en Dekkers heeft me dat gegeven.
Het was klam, windstil en donker, deze dagen. Herfstvakantie, stil op straat. Ik werd heen en weer geslingerd tussen een gevoel van naar adem te moeten happen, noem het claustrofobie, en een behaaglijke stemming - ingekapseld door de beperkende omstandigheden, veilig en warm binnen, niks moeten buiten - die ik nu thigmofilie mag noemen. Als een kind zo blij was ik met dit nieuwe verbale speeltje.
Maar nieuwsgierigheid dreef me richting Wikipedia en woordenboek. Zeer schaars waren de vermeldingen die ik, in verschillende talen, tegenkwam. Het zou afkomstig zijn van het Griekse woord voor ‘aanraken’, en dus eerder de liefde voor de aanraking zijn dan het door Dekkers gemunte verlangen naar geborgenheid oftewel holtezucht (een prachtig synoniem dat ik en passant ergens vond). En inderdaad wordt in Duitse bronnen een seksuele ‘afwijking’, waarbij men elkaars genitaliën aanraakt zonder tot penetratie over te gaan, Thigmophilie genoemd.
Mijn Griekse woordenboek gaf alleen θιγγάνω (thingano), aanraken. Aoristus ‘ethigon’. Met een beetje fantasie kon daar inderdaad thigmofilie uit geboetseerd worden. Maar waar kwam die M dan vandaan? Geen eraan gekoppeld zelfstandig naamwoord thigma te vinden, en dat moest toch wel degelijk, vond de filoloog in mij. Misschien was het potjeslatijn of apothekersgrieks? Raadsels, die door mijn licht koortsige brein dwarrelden als de herfstbladeren buiten. Zeker is wel dat Dekkers het woord niet zelf bedacht heeft, zoals sommige journalisten veronderstellen. Al in 2007 schreef een zekere Jenneke op haar vakantieblog over het ‘dekbedgevoel’, en noemde het thigmofilie, waarbij ze wist te melden dat ‘thigmos’ tast betekent. Misschien had ze een beter woordenboek dan ik.

Woensdag zong ik mijn liedjes tijdens een bonte avond in Coffeemania aan de Slotermeerlaan, georganiseerd door de bibliotheek. Mijn vroegste jeugd in die buurt was het onderwerp. Er werd in hutten voor de regen geschuild, men verstopte zich in bosjes. Door Dekkers, die net als ik graag samen met zijn vriendin met een bord eten op schoot naar het achtuurjournaal kijkt, en van boswandelingen in de motregen houdt, zag ik mijn teksten in een nieuw licht. Dat ik een mete(re)opaat was wist ik al dankzij de Siciliaanse schrijver Andrea Camilleri. Nu kon ik daar nog een etiket naast plakken, als een pleister op mijn gevoelige ziel.

dinsdag 20 oktober 2015

OBI (1998-2015)


Vrijdagnacht, even na één uur, stierf Obi. Ik werd wakker van een raar geluid en was nog net op tijd om zijn laatste minuten mee te maken.
Het huis is stil nu. Ik ben altijd omringd geweest door katten. Alleen in mijn allervroegste jeugd moet ik een hondje hebben gehad, maar die verbintenis duurde maar kort: ik gebruikte het beest als hobbelpaard en daar kon het niet tegen, het hondje moest weg of ik. Het werd het hondje. Daarna kwam er een stoet van katten – Peter, Pukkie, Pinkie, Amber, Sultan, Poker, Beertje, en, na een kort katloos tijdperk waarin de muizen vrij spel hadden, Siepie, jong gestorven en al snel opgevolgd door Tijger, Obi en Dikkie, het gezinnetje dat nu na achttien jaar voorgoed tot het verleden behoort.
Ik heb Obi eerder als een sukkel omschreven. Dat was niet helemaal eerlijk. Obi was lief, zachtaardig, angstig en niet erg intelligent. Ook als oude man bleef hij bang voor de stofzuiger - de paniek in zijn ogen bij het aanjagen van de motor was onverminderd, zeventien jaar waren te kort geweest om hem te leren dat het ding onschuldig was. Stofzuiger aan, Obi onder het bed, zo was de routine, niets aan te doen.
Bang was hij ook voor de felle Tijger en zijn hele leven stond in het teken van conflictvermijding met zijn eenmalige sekspartner. Hij maakte zich onzichtbaar, dat was de eenvoudigste en veiligste manier. In de praktijk kwam dat neer op een leven dat slapend werd doorgebracht. Het gulzig verslonden voer werd rechtstreeks in vet omgezet en Obi zwol op tot een dikke oranje bal. Een ademend kussen in een hoekje, dat was Obi.
Tot zijn zoon Dikkie overleed. Geleidelijk aan durfde hij zijn aanwezigheid wat meer kenbaar te maken. Hij kreeg suikerziekte en viel af. Anders dan we verwacht hadden was het tweemaal daagse inspuiten een makkie, want Obi leek ervan te genieten, spinnend liet hij de naald zetten. Hij werd een junk. Was het omdat hij wist dat de insuline hem fitter zou maken, of omdat hij genoot van de aandacht?
Zijn leven in de luwte kwam definitief ten einde toen Tijger er niet meer was. Zijn schaduwbestaan was voorbij, Obi bloeide op, hij bleek zelfs een stem te hebben. Al die jaren had hij gezwegen, nu miauwde hij om eten zoals vroeger de anderen voor hem gedaan hadden – een klein, iel geluidje, het aandoenlijke gepiep van een castraat die zijn stem uitprobeert, veel te lang na de operatie. Maar hij werd gehoord en daardoor aangemoedigd werd hij al snel toonvaster. Na een tijdje oefenen slaagde hij er zelfs in om me ’s ochtends wakker te maken, zodat ik een handvol diabetesvoer in het bakje kon strooien. Hij at het iets minder gulzig op dan vroeger, er waren geen kapers meer op de kust; soms liet hij zelfs een paar korrels achter voor later gebruik. Meestal bedacht hij zich dan al snel en keerde na vijf minuten terug in de keuken om de klus af te maken.
De belangrijkste mens in Obi’s leven was mijn jongste dochter. Als gediplomeerd dierenverzorgster was zij het die zijn nagels knipte, hem waste toen hij te dik was om dat zelf te doen, hem met een tuigje wat liet bewegen om zijn slappe poten te oefenen. Hij hield haar goed in de gaten, zijn hoofd draaide mee met haar gang door het huis. Maar zonder angst, eerder met levendige interesse: je kon van alles verwachten van haar, van een wasbeurt tot een belly rub (waar hij dol op was) of een nieuw soort kattensnoepje. Obi leefde op. Dankzij de dood van Tijger en de aandacht van mijn dochter kwam het oranje kussen tot leven en werd hij iemand, een geziene kat.

Er dwaalde een vergeten voetenbankje rond hier in huis, zo’n nostalgisch geval van de Blokker of de Xenos met gedraaide pootjes, bekleed met oudroze stof die met koperen nagels is vastgeklonken. Obi eigende het zich toe. Dagelijks wrong hij zijn te dikke lijf erbovenop, als hij zijn poten goed introk paste het nét. Zo zetelde hij op een opvallende plek in de kamer, niet angstig meer, maar als een tevreden kat. We noemden het zijn 'troon'. Bijna tot op het laatst heeft hij daarop gezeten. Hij overzag zijn kleine rijk en zag dat het goed was.