vrijdag 25 april 2014

AGNOSTISCH APPÈL

In de jaren negentig maakten we een aantal mooie literair-muzikale programma’s met een ensemble dat naast ondergetekende bestond uit mezzosopraan Ilona Stokvis, pianist Vaughan Schlepp en ‘sierspreker’ Carel Alphenaar.
Een jaar geleden besloten we de samenwerking te hernieuwen. Maar anders dan vroeger moest ons optreden iets meer bieden dan amusement op niveau. We deelden een verontrusting over de rol die religie in onze wereld speelt en besloten tot Het Agnostisch Appèl. De liederen zochten we bijeen uit het oeuvre van onder meer Schubert, Wolf, Mahler, Gershwin en Poulenc en een mooi programma was geboren.
We gingen enthousiast aan de slag, maakten een videootje, hielden een presentatie en vonden zelfs een impresariaat.
Uitgerekend het Museum voor Religieuze Kunst in Uden bleek als een van de eersten bereid om ons te programmeren: de directeur daar moet een man met gevoel voor humor zijn, die niet bang is zijn vingers te branden aan de in gelovige ogen misschien controversiële of liever recalcitrante inhoud van 'Op zere tenen', zoals we het programma hadden genoemd.

Kortom, aanstaande zondag om drie uur: Rookzanger met zijn agnostische kornuiten in Uden, tussen de heiligenbeelden. Op het programma staan ook een paar liederen die ik schreef op teksten van Richard Dawkins en Robert Eksteen.
Vaughan Schlepp zal de draailier ter hand nemen en Carel Alphenaar zal net als in zijn dagen bij het roemruchte Resistentie Orkest de violoncello bespelen. Komt dat zien!


Het Agnostisch Appèl
Museum voor Religieuze Kunst
Vorstenburg 1
5401 AZ Uden
0413 263 431
Aanvang 15.00 uur
Toegang 5 euro

(Foto's Rosanne van Spaendonck)



dinsdag 22 april 2014

ZWERK


Gisterenmiddag stond ik weer eens onder het zwerk. De hemel hing dreigend laag boven de lentewei, waarin lammetjes dartelden, roomwit, er was één zwarte tussen. Er viel een speldenprikje regen, meer niet, maar de donkere wolken beloofden dat dit nog maar een voorproefje was van iets groots. Dat het daarbij om een loze belofte ging zou later pas blijken, nu ademde alles de geur van een naderend noodweer. Een ogenblik lang voelde ik me op een romantische manier gelukkig.
Ik proefde het woord. Zwerk. Een prachtig woord. Een van de categorie prachtige woorden die je niet kunt gebruiken omdat ze te ouderwets of overdreven dichterlijk aandoen. Die onmiddellijk de suggestie van ironie of scherts oproepen.
In het geval van zwerk danken we die banvloek vooral aan Marten Toonder, tot wiens archaïsche taaleigen het onvervreemdbaar hoort. Zijn creatie Querulijn Xaverius Markies de Canteclaer van Barneveldt, adellijk leegloper en amateurpoëet, gebruikt het te pas en te onpas in zijn gezwollen verzen, gebundeld in de deeltjes Hanezang (1987) en Vleugeljaren (1989), en ook voor de verteller Toonder is zwerk een gewonere term dan lucht, hemel of firmament.
Ik zocht online naar de herkomst. De verschillende etymologische woordenboeken weken wel van elkaar af en gaven verwarrend veel informatie maar waren het erover eens dat het hier ging om een bij uitstek West-Germaans woord dat in zijn oervorm bewolkt of duister betekende. Misschien was er een verband met 'zwart', heel misschien speelde de Slavische hemelgod Svarogŭ een rol in het ontstaan. De bijbehorende werkwoordsvorm kennen we niet meer, maar ik zou willen pleiten voor de herintroductie van 'bezwerken'. Dat past ook mooi bij een van de gangbare betekenissen die de gewone woordenboeken geven: 'Wolkendek, al dan niet op drift'.
De lucht bezwerkte.
Dat had ik nou altijd al eens willen schrijven.

Tot slot dit:

Cursiefjes fantaseren over 't zwerk
is zwaar en nodeloos afmattend werk.
Daarom stelt deze onbetaalde klerk
nu even aan het schrijven paal en perk.




(Illustratie Wickey Wause, naar Marten Toonder)

vrijdag 18 april 2014

Heidense gedachten op Goede Vrijdag


Vannacht droomde ik dat mijn opa logeerde in ons ouderlijk huis. Terwijl alles daar ’s morgens zijn landerige gangetje ging vertelde hij dat hij met mijn broer naar een concert van Marco Borsato was geweest de vorige avond. Daar stond hij, een tachtiger in zijn pak met vest en horlogeketting. Met glinsterende ogen die blauwer waren dan ik me herinnerde; opgestaan uit de dood, want ook in die droom hoorde hij er eigenlijk al niet meer te zijn. Zijn herrijzenis vond ik met Pasen in het verschiet niet eens zo heel vreemd, maar waarom Marco Borsato, dacht ik verwonderd.

Het was buiten al licht aan het worden. Met een gerust gevoel probeerde ik mijn slaap te hervatten, maar die liet zich niet vangen. Herinneringen stormden naar binnen, alle deuren en ramen van mijn innerlijk huis, zelfs die van de meest verborgen kamers, woeien open, en taferelen ontrolden zich voor mijn oog met grote helderheid. Ik was toeschouwer, een camera, meer niet. Ik associeerde niet, dat werd voor me gedaan. Ik heb dat soms op vollemaansnachten, of als ik plotseling helder wakker word na een koortsige slaap.

Gisteren was het Witte Donderdag. De enige kerkdienst van het jaar die de ongelovige hond in mij tevreden doet grommen. Het koor neemt alvast een voorschot op de afloop van het lijdensevangelie. Christus, zelfverklaard zoon van God, roept in vertwijfeling uit: ‘Mijn God, waarom heb je me verlaten?’ Met een schok, de schok van in polsen en voeten gehamerde nagels, komt hij tot zichzelf. Een mens in doodsnood die beseft dat hij zich op een illusie heeft verlaten. Dat hij vandaag, Goede Vrijdag, die woorden volgens een ander evangelie weer terug zal nemen en zich in Gods handen zal aanbevelen, konden we gisteravond nog niet weten. De rituelen rond Pasen zijn een thriller met cliffhangers. En met een bizar happy end waarvoor zelfs Dan Brown zich zou schamen.

Ik kwam met een warm gevoel uit de dienst. Ontroering had aan de pijlers van mijn atheïsme geschud. Het is een mooie ritus, Witte Donderdag, die eindigt in duisternis en leegte: het altaar wordt ontruimd, de kaarsen gedoofd, God geeft niet thuis. Ik dacht milder dan in tijden over religie en moest weer eens toegeven dat de rituelen ervan prachtig en troostrijk kunnen zijn, zelfs al geloof je van de teksten geen hout. Er heerste een gevoel van verbondenheid tussen zangers, musici, parochianen, voorgangers en gebouw – we waren allen onderdeel van een mooi geregisseerd geheel. Datzelfde gevoel had ik vroeger toen ik als jonge zanger mijn eerste operetterollen zong. De veilige warmte, de saamhorige inspanning, de ontroering na afloop. Theater en onderlinge verbondenheid – er is eigenlijk niet zoveel verschil tussen operette en religie.

Ja toch, dit: van de operette verwachten we geen heil. Zij is heilzaam, maar kent geen bekeerzucht en moordt niet in Haar naam. Ik zou alle fundamentalisten, ultra-orthodoxen, zeloten, jihadisten en anderen die hun geloof te serieus nemen dan ook op het hart willen drukken: wordt lid van de plaatselijke operettevereniging. Het kost misschien wat meer aan contributie, maar dat bespaar je ruimschoots op bloed.
Bij de EO hebben ze dat overigens goed begrepen. Om de concurrentie voor te zijn en leegloop van de kerk naar het amateurtoneel te voorkomen hebben ze daar van het passiespel een soort reality-tv met popliedjes gemaakt. Ik heb hun jaarlijkse lijdensvarieté niet gezien, maar begreep wel dat Christus dit keer werd vertolkt door de voorzanger van het Volendamse trio de Drie J’s.
Misschien is langs die weg Marco Borsato in mijn droom geslopen.


(Illustratie: 'Nacht op Golgotha', Vereshchagin Vasily Petrovich)

dinsdag 15 april 2014

BEDROG


Het was een kille en bewolkte aprildag, nu en dan zonnig. De hemel zag eruit als een bewerkte foto: het beeld was aangescherpt en de warme tinten waren eruit gefilterd. Hoewel de bomen me met een teer groen probeerden te vermurwen kon ik geen liefde voor de wereld voelen. Alles leek zo plat en kleurloos als die metalig glanzende lucht.
Gelukkig had ik geen tijd om me aan mijn meteopathie over te geven want ik moest naar Osdorp om een zangeres te begeleiden bij een auditie. Ze ging een liedje van mij zingen, en waarom een ingeblikte gitaar gebruiken als de componist een kwartier rijden verderop woont?

In de studio heerste een gezellig informele sfeer. Ik zag een paar mooie jonge meiden, wat expressieve oudere dames en een Surinaamse meneer die zijn hele familie had meegebracht. Er waren kannen koffie en open pakken koeken, van roze tot meergranen. Een charmante donkere jongen met lange zwarte krullen stelde zich voor als de muzikale leider, en de gastvrouw was een frêle blondine met een brede glimlach die van liefdevolle welwillendheid getuigde.
Al gauw nadat iedereen een plek gevonden had naderde er een zacht geloei uit de gang. Een zwaar gehandicapt meisje kwam binnen aan de hand van haar begeleidster, een vrouw van een jaar of zestig met kort geknipt grijs haar.
De gastvrouw heette iedereen welkom en zei dat we een speciale gast hadden. Het meisje had voor de gelegenheid een gedicht gemaakt. Weliswaar was ze lichamelijk zwaar gehandicapt zodat ze geen controle over haar spieren had, maar haar geest werkte des te beter. Ze hoopte dat we ons niet zouden storen aan de geluiden die ze maakte, ook daar had ze geen beheersing over. Ik hoorde het angstaanjagende geweeklaag, als van een beest in doodsnood, en wist het zo net nog niet. Iedereen knikte vanzelfsprekend want er was een appèl gedaan op ons mededogen, maar hoe moesten die arme kandidaten zingen met zo’n alarmerende stoorzender?
Het eerste meisje was aan de beurt, steil blond haar, een sereen, intelligent gezicht. Er bleek een hinderlijke brom in de cd-speler te zitten, of in de laptop, dat was niet duidelijk. Ze zei dat ze bloednerveus was maar ze zong onverstoorbaar prachtig door alle ruis heen. Ik had daar grote bewondering voor en besloot haar later een compliment te maken.
Ook Joch, mijn vijfentachtig jaar oude muze, was geweldig op dreef. Ze straalde en haar stem vibreerde vol. Terwijl ik haar begeleidde vergat ik de afleidende geluiden vanuit het zaaltje.
Die kregen even later het podium, toen de grijze vrouw namens haar dochter een Engelstalig gedicht voorlas vanaf haar laptop. The night is black, and I feel lonely, hoorde ik. De ongelukkige dichtende ziel die in haar eigen weerbarstige lichaam opgesloten zat kreeg een warm applaus maar ik voelde onraad.
Nadat de audities waren besloten met een sonoor gezongen meerstemmige medley in het Sranang Tongo gebeurde waar ik al die tijd onbewust bang voor was geweest. De welwillende gastvrouw met haar steeds bredere glimlach ging het gehandicapte meisje een paar vragen stellen. Dat kon, hoorden we, omdat ze wel een toetsenbord kon bedienen. En zo geschiedde. De moeder nam een geplastificeerd vierkant waarop in hokjes letters stonden. Ze greep de hand van haar dochter, en raakte met een vinger van het meisje vliegensvlug de vakjes aan. De dochter keek ondertussen met verwrongen nek naar het plafond. ‘Ja,’ toetste haar medium, ‘ik vond het erg leuk, en ik zou graag als tekstschrijver meewerken aan de voorstelling.’
Mijn onraad sloeg om in woede. Hadden we niet een paar jaar terug zoiets op tv gezien, het geval van een gehandicapte studente die de colleges alleen kon volgen met een 'tolk' erbij? Ze scoorde extreem hoge cijfers – behalve als de tolk verhinderd of ziek was, dan kwam er geen zinnig antwoord uit.
Maar mijn woede week al gauw voor mededogen toen ik bedacht dat hier mogelijk geen bewust bedrog in het spel was. Misschien had de vrouw, aangemoedigd door wat ze in Pauw en Witteman had gezien, een wilde hoop voelen opvlammen: de hoop dat er in haar dochter toch meer school dan een loeiend dier, en dat zij haar stem kon zijn. Dat ze met haar toetsenbordje niet haar dochter maar haar eigen fantasie een stem gaf had ze misschien niet eens in de gaten.
Mijn ergernis wisselde van focus en richtte zich op de beate blondine die dit alles voor zoete koek slikte, en ons al die tijd had opgezadeld met een ongelukkig maar lastig kind dat hier, hoe tolerant je ook bent, niet op zijn plaats was en de auditie voor al die andere deelnemers behoorlijk had bemoeilijkt.
Maar eenmaal buiten vergaf ik ook haar. Gelukzalig zijn zij die geen wantrouwen koesteren, dacht ik met een variant op de Bergrede, terwijl ik een welverdiende pijp opstak en met half gesloten ogen in de blikkerige aprilhemel keek.


(Illustratie: 'De Bergrede', Alexander Savko)


vrijdag 11 april 2014

KARMA

Ik kreeg een mail van een kunstenares die mijn boek had gelezen. Ze had ervan genoten, en vroeg of ik misschien een paar woorden wilde spreken bij de opening van haar expositie. Natuurlijk wilde ik dat. Mijn ijdelheid was gestreeld en bovendien leek het me leuk. Ik bekeek haar werk op internet, vond het mooi, en broedde op een stukje. De schilderijen waren portretten van bekende personen dus mijn verhaaltje moest, stelde ik me voor, gaan over gelijkenis. Wat maakt dat de één een echt goed gelijkend portret kan schilderen en de ander niet? Wat is dat voor talent? Volgens mij had het niet alleen met kunstenaarschap of schildertechniek te maken maar ook met iets anders. Met onbevangen kijken en empathie bijvoorbeeld. Ik schreef mijn stuk en was er redelijk tevreden over, hoewel het betoog niet helemaal sloot, daarvoor was de materie toch te ingewikkeld. Maar het leek me scherp en onderhoudend genoeg voor de gelegenheid - tenslotte was ik geen kunsthistoricus en was ik op persoonlijke titel gevraagd om iets te zeggen: niet als kenner, maar als blogger; niet om mijn expertise maar om mijn pen. Ik stak mijn A4’tje bij me en tramde welgemoed naar de OBA waar de tentoonstelling gehouden werd.

Het was een glanzende aprilmiddag. Op de derde verdieping van de bibliotheek vormde zeevaardig Amsterdam een majestueus decor voor de schilderijen. Na de directeur sprak een bevriende kunstenares die tot mijn schrik precies het tegenovergestelde zei van wat ik had bedacht: volgens haar moest de maker juist zichtbaar zijn in de afgebeelde persoon. Onder het publiek vermoedde ik veel collega’s van de dames en iedereen knikte instemmend bij het praatje van mijn voorgangster. Maar mijn zelfvertrouwen zat nog hoog te paard en ik las mijn stukje smakelijk voor. Na afloop waren er bloemen en vriendelijke woorden. Ik raakte in gesprek met een beeldhouwer die het slechts op één technisch punt met me oneens was: volgens hem mocht ik geen kop zeggen, dat werd voor sculpturen gereserveerd. Hoofd, moest het zijn. Nou, als dat alles was…
Op straat fietste de beeldhouwer me voorbij, kop in de wind. ‘Hé ouwe speacher!’ riep hij me vrolijk toe.
Ik kreeg een licht schuldgevoel. Waarom had ik niet gewoon een grappig verhaaltje verteld, iets poëtisch of anekdotisch, en had ik me laten verleiden tot een soort dilettantische kunstfilosofie? Maar ik leek er, als ik op de beeldhouwer moest afgaan, goed mee weggekomen te zijn. In de tram dacht ik daarover na. Dat had met autoriteit te maken. Die was mij als vreemde aangemeten door me als schrijver te introduceren. Helemaal lekker zat dat geleende gezag me niet. Als een te krap uniform: de pet knelde en gaf me een lichte hoofdpijn.

De volgende dag begon goed ook al had ik slecht kunnen slapen. Ik moest veel nootjes schrijven, en dat is mijn werk, dat kan ik ook in mijn kamerjas, epauletten en insignes niet nodig. Maar gaandeweg veranderde er iets. Het grauwe weer begon zich te vertalen in meer ingrijpende grijsaccenten. Er kwamen mails binnen met problemen, afspraken en verwachtingen die werden doorkruist. Alles wat zo lekker de goede kant op leek te suizen kreeg te maken met onvoorzien oponthoud of kreeg panne onderweg. Mijn humeur daalde naar een nulpunt. Moe en chagrijnig besloot ik de dag, inmiddels wijs genoeg om het beantwoorden van die mails maar tot de volgende uit te stellen. Een film met Tom Hanks en Julia Roberts hield ik voor gezien en ik zocht een uur vroeger dan anders mijn bed op. Hoe moeilijk de dag ook is geweest – aan het eind ervan wachten een fijn boek en een helder bedlampje, dat vooruitzicht troost me altijd.
Wat er toen gebeurde wakkerde mijn nooit helemaal gestorven geloof in een slecht karma met belachelijke stelligheid aan. Halverwege mijn eerste bladzijde verflauwde het bedlampje, begon te knipperen, gaf een blauwige flits af en werd zwart. Kut! Ook dat nog. Geen boek vandaag.
Het was allemaal de schuld van mijn hoogmoed, bedacht ik terwijl ik in het donker naar de voorbijrijdende trams lag te luisteren.


(Illustratie: Goltzius, De val van Icarus)

dinsdag 8 april 2014

TIJNTJE


Achtentwintig jaar geleden werd mijn zoon geboren. Ik dacht dat feit maar eens te vieren door er mijn stukje van vandaag aan te wijden. Dat mepte twee hinderlijke vliegen in één klap dood: wat me ten diepste bezighoudt is niet zo geschikt voor een blogje en de kleine feitjes van de dag inspireren me niet.
Ik sloeg dus mijn dagboek van dat jaar 1986 open, zo’n gelinieerd schrift in harde kaft, zwart met rode rug, dat ze destijds in allerlei maten verkochten, bij de Xenos denk ik. Maar wat ik daar las is al evenmin geschikt voor publicatie als mijn zielenroerselen van dit moment. Niet zozeer door de intimiteit ervan als wel door de stijl. Ik schreef mijn dagboek in een bizar soort steno. Een quasi negentiende-eeuws Nederlands dat half grappig, half gemakzuchtig was. De mededeling dat ik ‘ter radio’ naar iets luisterde scheelde weer een woordje schrijven en klonk tegelijk leuk litterair (met twee t’s, dát dan weer wel).
In plaats dus van integraal te citeren pluk ik er wat passages uit. Ik zal ze een beetje normaliseren maar het trema op 'weêr' laat ik staan, om sentimentele redenen. Ik weet ook niet of mijn mooie zoon zit te wachten op de observatie dat hij er vlak na zijn geboorte uitzag als een ‘levensmoeie rinoceros’. Daar bedoelde ik overigens niks onaardigs mee, zijn vel was vlak na de bevalling gerimpeld en los – dat trok al gauw bij tot de ‘normale baby-gaafheid’.

‘Martijn, symbool van een nieuwe levensfase (én een nieuw dagboek), is vandaag een week oud. De afgelopen week was een vreemde: zeer druk, in een stroomversnelling van gebeurtenissen, in een euforie die maakt dat alle vermoeidheid je licht valt, en je verheft tot een lucide bewustzijn.’
‘Het gevoel van Nieuw Leven is zeer sterk. Op mondiaal niveau wordt over deze paradijselijke sentimenten een schaduw geworpen door de Amerikaanse bombardementen op Lybië. Het weêr, aanvankelijk gemeen koud, lijkt voorjaarsachtig te worden (regen en merels – vliesdunne maansikkel aan blauwe avondhemel).’
‘Vreemd (en jammer eigenlijk) hoe snel je went aan zo’n enorme verandering: wat eerst nog een soort tover was, vol half-geloofde bekoring van het onvoorstelbaar nieuwe, is binnen een week al een aanvaarde nieuwe begrenzing van het bestaan. ”Tijntje” heeft zijn plaats in ons leven al snel bevochten. Ik hoop echter wel dat de vertedering en betovering lang blijven terugkomen: een heerlijke gewaarwording, die poepluiers en doorwaakte uren in de nanacht meer dan goedmaakt. De poezen negeren hem door nadrukkelijk en aanstellerig de andere kant op de kijken, ongetwijfeld in de ijdele hoop dat bij terugdraaiing van hun blikveld alles weer bij het oude is. Beertje lijkt – vergeleken bij het nietige roze, loensende wezentje in de wieg – zeer groot en zwaar. Alle bezoek bewondert zoontje en kraamverpleegster (leren laarzen, Bob Dylan en venkelthee) is tevreden over zijn ontwikkeling. Hij is een voorbeeldig kind.’
‘Vandaag voor het eerst met de wandelwagen uit geweest. Het weêr was (tussen hagelbuien door) redelijk, vogelzang alom, alles rook naar april en vruchtbare aarde. Martijn viel door de goed geoliede schommeling van de wagen meteen in een diepe slaap. Vandaag eveneens zelf voor het eerst weer eens behoorlijk uitgerust.’


Maar nu komt een passage (gedateerd 17 april) die mijn zoon plezier zal doen, en die de poëtische prietpraat van hier boven goedmaakt:

‘Beschrijvenswaard is hoe Martijn naar muziek luistert. Gehuld in zijn witte cocon van flanel als in een met veiligheidsspeld bijeengehouden sarong worden zijn grijze ogen wijd en starend, het pruilmondje hangt open, en de nerveus wringende handjes komen tot rust. Hij lijkt één en al oor te worden: als de verbaasde prehistorische mens die voor het eerst Orpheus hoorde zingen, zo luistert hij, met verbijsterde aandacht, naar Sinatra’s zoetgevooisde melisma’s.’

Een muzikant in hart en nieren, ook toen al. Gefeliciteerd Zoon!


vrijdag 4 april 2014

MOOK


Jan Klaassen zei: 'Vaarwel mijn lief, ik zie je volgend jaar.
Wanneer de lente terugkomt dan zijn wij weer bij elkaar.'
De winter ging, de zomer kwam, de oorlog was voorbij
Maar het leger is nooit teruggekeerd van de Mookerhei.


(Lennaert Nijgh)

Het terras van Wildschut was me te vol met glimmende koppen die al aardig rosé begonnen te worden in de voorlijke zon, dus besloot ik door te lopen naar het College Hotel. Daar op de ommuurde binnenplaats die met zijn coulissen van geschoren coniferen en comfortabele zitjes aan een landelijke theetuin deden denken vond ik een plaats in een schaduw van een knotwilgje. Alleen het gedempte geraas van het verkeer en de klokkentoren van het Roelof Hartplein herinnerden me eraan dat ik in Oud-Zuid zat en niet bijvoorbeeld op het Britse platteland. Een in dofzwart geperst obertje kwam mijn bestelling opnemen en even later stond er een groot glas latte macchiato voor me. Ik stak een meerschuimen pijp op en overdacht de afgelopen dagen.

In Mook had ik gevreesd mijn Waterloo te vinden, net als de trompetter in het liedje van Rob de Nijs. Ik leg dat uit. Stel, je bent twintig jaar getrouwd geweest, maar in goede verstandhouding uit elkaar gegaan, omdat het niet meer ging, omdat er te veel gebeurd was, omdat die twintig jaar te zwaar wogen. Dan komt er een tv-maker langs die een ziek nieuw format heeft bedacht: oude koppels worden voor veel geld weer bij elkaar gebracht, en moeten een dag en een nacht met elkaar doorbrengen. Dit is reality-tv, dus de camera’s registreren ook hun vrijpartij ’s nachts in het hotelbed, want die is part of the deal - ze moeten zich daadwerkelijk en heftig weer verenigen. Kunt u zich voorstellen hoe ongemakkelijk zoiets kan zijn? Het kan natuurlijk ook weer fantastisch klikken en tot een hereniging komen, maar van tevoren weten de nerveuze deelnemers dat niet: in hun verbeelding zien ze vooral alle zwarigheden die hun te wachten staan – ze zijn niet voor niets gescheiden.
Zo ongeveer voelde ik me toen ik met mijn oude collega een concert in Mook moest geven afgelopen dinsdag. We hadden twintig jaar een duo gevormd. Twintig mooie maar zware jaren. We hadden lief en leed gedeeld, op elkaars lip gezeten en aan elkaars lippen gehangen. Dat laatste letterlijk: tweestemmig zingen eist een alerte aandacht voor elkaars mondbewegingen. Na die twintig jaar hadden we er een punt achter gezet, die nu een puntkomma bleek te zijn geworden, want de crisis dwong ons een royaal aanbod voor een reünie aan te nemen.

De middag kwam en ik was blij in actie te kunnen komen. Niks zo erg als werkeloos ergens tegen op zien. Op de vertrouwde carpoolplek bij de Oudekerkerplas zat ik in de zon, rookte mijn laatste sigaret en probeerde alles van de zenzijde te zien. Daar naderde al de vintage Diana van mijn kompaan. We sloegen hartelijk de handen ineen en bekeken elkaar eens goed. Beetje ouder geworden, wat magerder ook. Twee kerels met hun eigen leven die nog één keer gingen doen waar ze goed in waren samen.
Vanaf dat moment liep alles vanzelf. We reden langzaam over dichtslibbende snelwegen terwijl we bijpraatten. Dat de bermen gloeiend geel waren van het koolzaad zag ik nauwelijks. Dat het prachtig was bij Mook stelde ik ook slechts zijdelings vast. Later zou ik die bezongen heide wel eens gaan bekijken.
In de rond een peristilium gebouwde villa (‘Bossche stijl’, hoorden we) werden we hartelijk ontvangen. De vijftig stoeltjes stonden al klaar. We werden naar onze kleedkamers geleid, stemden onze instrumenten en speelden wat nummers door. Daarna kregen we een groot bord tagliatelle met room, walnoten en paddenstoelen. Om acht uur traden we aan. De eerste tonen van het intro van Piscatore ‘e Pusilleco en daar ging het. Ik zag mijn muzikale wederhelft op stoom komen – hij stond vaker vanachter zijn cello op om eens lekker uit te halen dan ik me herinnerde. Zelf bleef ik een beetje gereserveerd, zoals ik me had voorgenomen: als iets me had opgebroken in die twintig jaar was het wel de verschroeiende intensiteit geweest, het altijd mezelf binnenste buiten keren, tot de uiterste grenzen van de extraversie gaan. Mensen willen imponeren en het ze naar de zin maken, mijn valkuil. Veel plezier had ik in de praatjes waarmee we de liederen inleidden. Ik greep niet werktuigelijk naar de oude verhaaltjes die ik nog kon dromen, maar sprak spontaan, maakte contact met het publiek, bleef mezelf. Niet langer de persona, de toneelfiguur die ik was geweest, maar uw Rookzanger anno 2014, die nog een keer met zijn oude partner musiceerde, de muziek van toen, met de instelling van nu. Jan Klaassen bleef in de doos met de schmink en de andere toneelattributen, de poppenkast was vervangen door de werkelijkheid.
Op de carpoolplaats namen we afscheid. Dit was het, het is mooi geweest, zeiden we. Ik zag de Diana wegrijden door de opkomende nevel en ging terug naar mijn eigen leven, een last lichter en een ervaring rijker. Mijn auto geurde sterk naar de Toscani die we net als vroeger op de terugweg hadden gerookt.

dinsdag 1 april 2014

CAFFETTIERA

‘Ik ben nu bijna zestig en ik heb het al zo vaak zien gebeuren, dat ik er blindelings op vertrouw,’ schrijft lezer Hans Valk in reactie op mijn vorige stukje. Ik wou dat ik dat kon zeggen. Om uw geheugen op te frissen: het ging over de zenuwen voor enge dingen in de toekomst, over de stress die nog te leveren prestaties met zich meebrengen. Mijn hoofd weet dat het allemaal hoogstwaarschijnlijk wel goed komt, zelfs mijn hart weet het. Maar een diepere laag waar ik geen vat op heb is een andere mening toegedaan en schreeuwt die er ongegeneerd uit. Tegen het kabaal van dat reptielenbrein is geen kruid gewassen – het angstige hagedisje diep binnenin me laat zich een beetje drogeren met valeriaan of als het te hard gilt met chlorazepinezuur, en wil ook wel in slaap gesust worden met een stief kwartiertje mediteren. Maar helemaal rustig krijg ik het nooit en op ongelegen momenten slaat het fel met zijn staart. Eerst zien dan geloven, is de hardnekkige opinie van de wantrouwige kern van mijn hersenen, en tegenover dat wantrouwen staan al die dikke en bezadigde schillen eromheen machteloos. Hun wijsheid blijkt nauwelijks een buffer als Amygdala, zoals de naam van het beestje luidt, het op zijn heupen krijgt.
Vanavond is de eerste van de enge dingen in de toekomst. Amygdala houdt zich vooralsnog wonderlijk gedeisd, maar de innerlijke rust voor een blog met kop en staart heb ik toch niet vandaag. Eerst de toekomst maar eens in verleden omgezet zien te krijgen.
Daarom vandaag een stukje van een week geleden. Toen moest het wijken voor het ooggetuigenverslag van het bezoek van Obama.

***************************************************************************************

Een stinkende walm kwam uit de keuken. Ik haastte me naar het fornuis maar was te laat. De rubberen onderdelen van mijn caffettiera waren gesmolten en het aluminium zwartgeblakerd. Het overkomt me eens in de paar jaar dat ik het apparaatje leeg op een brandende pit terugzet en het met pijn in het hart moet vervangen.
Het was schraal weer. Onderweg naar Duikelman kwam ik langs het antiquariaat. Tweedehandsboekwinkeltjes zijn een perfecte graadmeter voor mijn stemming. Soms vind ik het goudmijnen, schatkamers vol verstofte kleinodiën die al die jaren hebben liggen wachten om door mij opgepoetst te worden. Op andere dagen maken al die bandjes me ongelukkig. Hele levens liggen daar versmeten en vergooid. Geen betere illustratie van de vergankelijkheid van alle roem dan een oud deeltje Vestdijk in een bak van alles één euro. Een klinkende naam, vereeuwigd in de annalen van de literatuurgeschiedenis, maar wie leest hem nog? Vandaag was ik in zo’n bui. Lusteloos en treurig bekeek ik de ruggen. Prachtige boeken waren erbij voor wie ze zocht maar ik zag alleen oud papier en woorden die net zo goed in water geschreven hadden kunnen worden.
In Duikelman zocht ik precies dezelfde cafetière uit als altijd. Een éénkops Moka Express van Bialetti. Iets beters is er niet.
De zon brak door. De terugweg duurde net lang genoeg om mijn cultuurpessimisme, dat me overvallen had als een venijnige hagelbui, wat bij te doen draaien. Al die mensen die zich zo druk maken om een boek of een schilderij of een muziekstuk op de wereld te zetten - wat geeft het of het blijft of niet? Ze hebben zich met hart en ziel gewijd aan dat waar ze het best in zijn: het maken van mooie dingen. Dat is in zichzelf al een levensvervulling. Of er een straat naar ze genoemd wordt later is een heel andere kwestie. Zij zelf hebben daar bovendien geen plezier meer van. Een kunstenaar moet iets maken, bedacht ik, zo goed als hij kan; wat de wereld ermee doet valt buiten zijn verantwoordelijkheid. De waardering van anderen mag niet het doel zijn van zijn inspanning.
Thuis pakte ik mijn nieuwe espressopotje uit en las volkomen overbodig de gebruiksaanwijzing. Eerst in het Italiaans, toen in het Engels en in het Frans. Bij het Japans haakte ik af. Ik spoelde het om, vulde het en zette het op een laag vuur. Het glimmende aluminium toverde een heerlijk zwart brouwsel tevoorschijn dat me voor de duur van een paar minuten verzoende met de vergankelijkheid. Dat dit potje over een tijd dezelfde weg zou gaan als zijn voorganger deed niets af aan het genot dat ik er nu van had.