vrijdag 28 september 2012

MAM

Vandaag zou mijn moeder vijfentachtig zijn geworden.
Ik vraag me wel eens af hoe mijn leven eruit zou hebben gezien als zij er nog zou zijn. Misschien wel heel anders, maar zeker weten doe je dat nooit. Ik probeer me een parallel universum voor te stellen waarin haar dood, nu zeventien jaar geleden, niet heeft plaatsgevonden. Welke consequenties had het uitblijven van die dramatische gebeurtenis gehad? Ik vermoed dat mijn leven iets rustiger was verlopen. Dat ik me veiliger had gevoeld. Maar even goed is het mogelijk dat mijn weg dezelfde was geweest en dat ik van mijn moeder vervreemd was geraakt. Ook als ik nu een foto van haar zie is het soms of ik naar een vreemde kijk. In je jeugd is je moeder je moeder, punt uit: een zo allesomvattend en vertrouwd begrip dat je er nauwelijks een gedachte aan wijdt. Als je ouder wordt, afstand neemt en beter kijkt zie je eigenaardigheden die er altijd al geweest moeten zijn, maar alleen jou niet waren opgevallen. Je moeder was een mens, ook voor ze jouw moeder werd. En is daarna diezelfde mens gebleven.
De dood schept de grootst mogelijke afstand, en vanuit die positie wordt je blik nog objectiever. Ik ben vaak verbaasd als ik in Zuid-Holland kom en in de brede gezichtsvorm van de vrouwen daar en in hun zangerige accent iets van mijn moeder terugvind, die uit Delft kwam. Mijn moeder was niet alleen een individueel mens voor ze mijn moeder werd, maar ook nog eens een product van een bepaalde streek, van een bepaalde traditie. Ze was dus tegelijk algemener en specialer dan die vanzelfsprekende moeder van mijn kindertijd.

Ik heb een doos met oude brieven en verhaaltjes van haar. Toen ik die na haar dood opende werd ik erg bedroefd en verward door het beeld dat uit die woorden oprees. Ik kon, zo vlak na haar begrafenis, de stem van mijn moeder als meisje en jonge vrouw niet verdragen. Ik zette de doos hoog op een kast en besloot die later eens op mijn gemak te gaan bekijken, als de wond niet meer zo vers was. Ik heb het nog steeds niet gedaan.
De eerste jaren na haar dood zei ik altijd: ik hoef niet naar haar graf, ze leeft voort in mijn hoofd. En dat was ook zo. Er ging geen dag voorbij of ik dacht aan haar, zag haar voor me, hoorde haar stem. Haar imprint waakte over me als een bewaarengel.
Die vertrouwdheid over de scheidslijn van de dood heen is met de jaren minder geworden. Het beeld is vervaagd. Mijn moeder is onherroepelijk gaan behoren bij het verleden. In deze wereld zou ze niet passen. Ik moet mentaal te veel aanpassingen maken om me haar voor te kunnen stellen als vijfentachtigjarige.
Maar soms zie ik opeens iets van haar in mijn zuster, of in mijn jongste dochter. Iets kleins maar onmiskenbaars. Een oogopslag, een beweging van de mond. En dat geeft me dan even een sterk en warm gevoel. Ha mam, je bent er dus toch nog? Gefeliciteerd!

dinsdag 25 september 2012

LINTJE

De afgelopen tien jaar heb ik regelmatig op goedbedoelde evenementen in Nieuw-West gespeeld. Ik ben nu eenmaal de officieuze Tuinstedelijke Troubadour en muzikale chroniqueur van dat stadsdeel - een verdienste waarvoor ik stiekem hoop ooit, als ik oud ben, een lintje te krijgen. Want het was lang niet altijd feest. Meestal regende het en zong ik voor anderhalve man en een paardenkop.
Ook voor de opening, afgelopen zaterdag, van het New West Fest waren de voorspellingen niet geweldig. Maar toen de dag aanbrak en mijn zoon en ik gitaren en apparatuur in de auto stouwden stelden we vast dat het verrassend mooi weer was: zo’n koele, diepblauwe dag in de vroege herfst, waarop de vuurdoorn gloeit en de wolken een speciale glans hebben.
We reden naar de Sloterplas, parkeerden, laadden uit. In de muziektent werd al druk gescharreld met snoeren, kabels en microfoons. Het weerzien met de bandleden was hartelijk. De zangeres zong een paar toonladders, de saxofonist blies zijn rieten warm, de rest pingelde en roffelde wat, of jamde een stukje mee met de muziek die de mensen van de geluidstechniek altijd keihard aan hebben staan, alsof ze bang zijn dat hun apparatuur de stilte niet kan verdragen.
Stipt op de afgesproken tijd gingen we van start. Veel publiek was er nog niet, maar ik herkende er dierbare gezichten onder: genoeg voor een warm resonerend klankbord.
Op een wegwaaiend spiekbriefje en een ontstemde g-snaar na liep alles gesmeerd, de muziek klonk goed, het applaus was gul.
En toen, gaandeweg het optreden, gebeurde er iets met me dat me verraste. De ernstige, ingetogen zanger die ik ben geworden onderging een verjongingskuur. Ik stampte met mijn voet, hief mijn gitaar op in een heroïsch gebaar of liet die even los om met twee armen het publiek in te wijzen. Had ik nog lang haar gehad, ik zou het naar achteren hebben geschud. Kortom, ik stelde me aan. Of, aardiger gezegd, ik deed theatraal. En het was lekker om te doen.
‘Hé, wat was dat nou?’, zei ik tegen mezelf toen onze laatste noten waren gesmoord in het oorverdovende kabaal van een exotische drumband, ‘jij was toch zo tegen het opzetten van toneelmaskers?’ (Zie Rookzangers Avonturen, deel 246: 'Persona') ‘En daar ging je weer, helemaal in je oude rol van podiumdier. Hoe zit dat?’
U kent het antwoord natuurlijk op die vraag, maar ik moest er even over nadenken. Een masker dat je opzet onder sociale druk of uit gehoorzaamheid aan je dwangmatige neiging om je omgeving te behagen, zit scheef en laat zere plekken na. Maar als je puur uit vitaliteit en levenslust in een rol schiet zit het als gegoten en glijdt het soepel weer van je gezicht af; tot rust gekomen draai je het nog even liefdevol in je handen rond, voor je het weer opbergt bij de andere requisieten.
Tot die conclusie kwam ik terwijl we op het hoge terras van Café Oostoever in de warme zon zaten. Een subtiel regentje streelde even onze huid maar verdween weer voor we serieus overwogen naar binnen te gaan. Beneden ons woedde het festival voort en voor ons rimpelde de wijde Sloterplas flonkerend onder de blauwe hemel. Zeilbootjes trokken voorbij. Na een uur braken we traag, onwillig bijna, op. Lucas, de saxofonist, zei dat hij moe was en zin had om thuis in een heet bad te gaan liggen met een Bommelboek. Dat gaf me plotseling een geluksgevoel. Zoiets wilde ik ook.
Thuisgekomen was er echter nog een laatste barrière te nemen voor ik me aan dat verdiende niets doen kon wijden. Ik zette mijn spullen in het trappenhuis en liep naar de Albert Heijn op het Museumplein. Ik kocht wat nodig was voor een makkelijk maal. Weer buiten hoorde ik een man tegen zijn dochtertje zeggen: ‘Kijk, daar is de koningin.’ Op hetzelfde moment snerpte een fluitje. Ik draaide me om en zag hoe agenten op motoren een kleine kolonne van zwarte limousines door het verkeer gidsten. Terwijl de stoet het rode stoplicht negeerde en de De Lairessestraat indraaide zag in de tweede auto, op de achterbank, een reusachtige hoed.
Het was om zo te zeggen het koninklijk besluit van een mooie dag. Dat lintje had ik eigenlijk al.

vrijdag 21 september 2012

PERSONA

Ik werd wakker met de ijle stem van Neil Young in mijn hoofd. “Old man take a look at my life…” Ik ging in gedachten mijn dromen na maar kon niks vinden in de recente files dat met de Canadese zanger verband hield. Ook was het al lang geleden dat ik een cd van hem had opgezet. Toen schoot me een gespreksflard van gisteren te binnen. Ik was in Haarlem op bezoek bij mijn oude vriend Karl. Hij vertelde over een kunstenaar die hij kende, die twee passies had: de romancyclus A Dance to the Music of Time van Anthony Powell, en het oeuvre van Neil Young.
Terwijl ik koffie zette en een eerste pijp opstak bepeinsde ik onze verdere gesprekken. Over die romans van Powell hadden we het ook gehad, maar slechts summier, aangezien we ze geen van beiden gelezen hebben. Internetcommunicatie was een belangrijk thema geweest. Waar hield openheid op en begon exhibitionisme? Hoe verhield creativiteit zich tot ijdelheid?
Karl had, toen de wodka zijn tong begon los te maken, ook een paar dingen gezegd die me voorlopig nog wel even bezig zouden houden. U kent ze wel, die oprechte complimenten die als het Paard van Troje een massa eerder verzwegen kritiek herbergen. Karl vond dat ik mijn oude vorm terug had gevonden, dat ik weer de Jan-Paul was die hij kende. De laatste tijd herkende hij een vonk en een beet in mijn schrijfsels, die hij in het jaar na mijn verblijf in de kliniek gemist had. Wat ik toen had geschreven was bezadigd geweest, relativerend, onpersoonlijk ondanks al zijn eerlijkheid, kortom, een beetje saai.
Het was niet om literaire redenen dat deze kritiek me raakte. Karl sprak over mij, over het beeld dat hij van mij kreeg uit dit blog. We zien elkaar niet zo vaak, dus van mails, blogs en dergelijke moderne communicatie moeten we het hebben. En hij vond het beeld dat de doorkijkspiegel van mijn blog hem toonde tegenwoordig levendiger en persoonlijker dan het geweest was. Het leek, zei Karl, of ik mijn persoonlijkheid had hervonden.
Persoonlijkheid of persona?, wilde ik weten. Daar kibbelden we even over, want mijn afkeer van het maatschappelijk masker is groot, en met mijn hang naar de Boeddhistische leer, die het ware zelf zoekt in de stiltegebieden die zich diep onder alle lagen make-up bevinden, heeft Karl niets: zijn afkeer daarvan is minstens zo groot.
Wat me verontrustte was als gezegd niet de literaire kritiek. Dit zijn uiteindelijk maar blog posts, stukjes van een dag. Nee, het was het gevoel dat er hier iets op een vreemde manier scheef zat. Want mijn eigen kritiek, mijn zelfkritiek bedoel ik, zei iets heel anders dan wat Karl zei. Ik vond juist dat ik me de laatste tijd op gevaarlijk terrein bevond, dat ik het risico liep weer verstrikt te raken in ambities en wereldse besognes, dat ik de innerlijke rust en het verruimende inzicht dreigde te verliezen die mijn retraite me had geschonken. En kijk, net op het moment dat ik opnieuw ten prooi ben aan allerlei onwelkome spanningen en uit mijn evenwicht ben geslagen, dat ik er niet altijd meer in slaag 'bij mezelf te blijven', zegt mijn oudste vriend: ‘Je bent jezelf weer!’
Daar moest ik wel even op kauwen. Vooral omdat het zoveel implicaties heeft. Heeft Karl gelijk? Leidt een te beschouwelijke toestand tot persoonlijke vervlakking? Of ben je in het oog van de buitenwereld pas jezelf als je je laat kennen? Als je blijk geeft van irritatie, van woede, van enthousiasme, van emotie, van kleingeestigheid of wat voor menselijke zwakte dan ook? Dan hebben Oost en West het over twee verschillende dingen, als ze over het ‘zelf’ spreken. Is wat ‘persoonlijkheid’ wordt genoemd misschien niets anders dan dát masker dat het best bij je past, dat je het lekkerst zit?
Moeilijke zaken, ingewikkelde overwegingen, die ik als ik wijs was voor mezelf zou houden. Want een ander punt van de kritiek die in het kielzog van Karls lof meekwam was dat mijn stukjes vaak nogal parochial waren: onderonsjes, preken voor eigen parochie. Daar moest ik hem gelijk in geven. En door dit te schrijven zet ik nog eens een vette streep onder zijn gelijk. Maar ik zeg er onmiddellijk bij dat ik het niet anders zou willen. Ik wil geen papieren masker hoeven opzetten dat een zo groot mogelijk publiek behaagt. Ik hoef hier niet van te leven. En als ik al preek dan is dat voor een parochie die haar eigen herder gekozen heeft. U hoeft dit immers niet te lezen. Ik moet het wél schrijven.
Voor wie nog luistert zing ik met Neil Young: “Take a look at my life, I’m a lot like you.”

dinsdag 18 september 2012

WINTERKLAAR

Voor watjes als ik (‘hooggevoeligen’, in de zalvende taal van de moderne psychologie) zijn seizoensovergangen moeilijk. Alle veranderingen van omstandigheden trouwens. De zomer stierf, en ik voelde me een paar dagen lang onveilig. Alsof de muren van mijn huis van karton waren en de telefoon elk moment kon gaan rinkelen voor een onheilstijding. Maar gisteravond, na een dag van hervatte routines, was ik ‘door’. Ik kwam thuis van een repetitie, trok de gordijnen dicht, schonk mezelf een glas Royal Club Wild Orange in, zonk neer in een stoel en blikte rustig en vol vertrouwen om me heen.
Wat ik daar zag beviel me bij de eerste aanblik wel: in dit warm-rood getinte Hobbithol zou ik de winter wel doorkomen. Maar al gauw begonnen me details op te vallen die me in de zomer niet hadden gestoord, toen de balkondeuren openstonden en het kunstlicht er alleen was om het staartje van de dag bij te lichten. Beschadigingen, reparaties, improvisaties, zwerfvuil. Ik keek met de ogen van een bezoeker, waarbij ik me mijn maatschappelijk geslaagde vrienden voorstelde. Zouden die me niet een slonzige bohemien vinden, en zich afvragen hoe ik kon leven in dit bijeengeraapte zootje? Ik schudde mijn hoofd. Wat anderen dachten telde niet, mócht niet tellen. Wat dacht ikzelf dan? Ik houd van mijn spullen, dat voorop. Elk meubeltje heeft een geschiedenis. En een in Amsterdam-Zuid bij het grof vuil weggehaald kastje kan mooier zijn dan menig object in een antiekwinkel. En ik had toch een echte, officiële Chesterfieldbank van onberispelijke komaf? Nou dan? Dat compenseerde die zichtbaar met een latje herstelde eettafelstoel toch maar mooi.
Ik schoof met mijn kont de zitting van mijn fauteuil naar voren om eens lekker achterover te leunen. Nog terwijl ik het deed besefte ik dat de stoel hiervoor niet ontworpen was, zoals ik al bijna was gaan denken, maar dat de lijm van het antieke Art Deco-meubel had losgelaten. Zo, bedacht ik geërgerd, ging het nu met alles. Iets ging kapot, ik wende eraan, en voor ik het wist was het ‘beter zo’. Beter zo. Het verhaal van mijn leven.
Ik stond op, duwde nors de zitting op zijn plaats en liep naar mijn studeerkamer om een gezellig boek uit te zoeken. Eerst maar eens een nacht slapen, morgen zou ik beginnen met een kritische schouw van mijn huis en al die ouwe zooi eens grondig aanpakken. Mijn huis winterklaar maken. Niet te veel ineens, elke dag wat. Ik trok een stapel Maigrets tevoorschijn en bladerde wat tot ik er een had gevonden die ik al lang niet had herlezen.
De behaaglijkheid wilde niet meteen komen. Wat ik ook probeerde, ik kreeg mijn kussen maar niet in de goede vorm gekneed. Of mijn hoofd lag te hoog, of het zakte te diep weg. Maar het weerzien met de commissaris, die ik na een lang zomerreces weer liet aantreden, was hartelijk. In de tegelijk zondige en solide wereld van Simenon heerst een geheel eigen, laconieke logica. Een logica met de Franse slag, een 'beter-zo-logica'. Het is de eerste morgen van het onderzoek. Maigrets biograaf noteert: ‘Omdat de conciërge had gesproken van Calvados, en ook omdat het echt koud was, dronk hij een glaasje daarvan.’ En in hoofdstuk twee (het is dan elf uur ’s ochtends): ‘In één teug dronk hij aan de toog een calvados, omdat hij daar zijn dag ook mee was begonnen.’
Troostrijke lectuur. Die commissaris toch. Glimlachend ging ik slapen.

zondag 16 september 2012

HERFST

Dat de zomer voorbij was
wist ik toen ik ongemerkt
(terwijl ik me afvroeg hoe het kwam
dat ik me plotseling veel beter voelde)
in mijn oude sloffen was geschoten.


vrijdag 14 september 2012

STROOM

Het was nog net zomer, maar tekenen van de naderende herfst waren er al, voor wie ze wilde zien. Ik wandelde door de Rivierenbuurt en kwam langs de straat waarin ik geboren ben. Het weerzien daarmee is altijd een lakmoesproef voor mijn stemming. Vaak kan ik er onbevangen doorheen lopen en nieuwsgierig notitie nemen van alle veranderingen. De Rijnstraat van nu is een heel andere dan die van 1956. Het feit dat ik er geboren ben is dan niet meer dan een anekdotische kanttekening.
Maar op andere dagen bekruipt me een onbehaaglijk gevoel, dat moeilijk uit te leggen valt. Ik zie de lage, platte daken en vind ze zo naakt en weerloos onder de lege hemel liggen. Hoe kan ik me daar, in die rommelige verbindingsstraat met de Utrechtsebrug, ooit zo veilig hebben gevoeld? Mijn gedachten draaien dan al gauw in kringetjes, over de vergankelijkheid en de sterfelijkheid en de vergeefsheid van alles; spiralen van associaties die onafwendbaar naar beneden cirkelen.
Hier ligt een platte metafoor voor de hand, van ronddraaiend water in een afvoerputje. Maar het was een ander beeld dat zich op deze nazomermorgen met zo’n kracht aan me opdrong dat ik het ritme van mijn wandeling onderbrak en op een bankje ging zitten om een notitie te maken.
Een verkreukelde flyer, een stompje potlood, maar ik kan het nog net ontcijferen:
‘Aan elkaar geklit drijfhout dat een poosje meedrijft op de stroom.’
Nu ik die zin teruglees moet ik er veel bij verzinnen om er opnieuw betekenis aan te geven, maar op dat moment was het de volmaakte samenvatting van mijn gedachten. Geen nieuwe gedachten, bepaald niet, maar wel gedachten die iedere keer weer genadeloos toeslaan, alsof ik ze voor het eerst heb. Ze komen hierop neer: je houdt in je leven lange tijd de illusie in stand dat je jeugd een stabiele periode was in een onveranderlijke wereld. Een eeuwige wereld, een paradijs dat je als volwassene, tijdens je dwaaltocht door het leven, verliest. Tot op een moment het inzicht komt dat de bouwers van jouw jeugd geen architecten waren van een solide omgeving, maar ook maar wat improviseerden, net als jij. Dat de veilige wereld waaruit je dacht voort te komen nooit bestaan heeft, alleen in je kindergeest.
De Rijnstraat, mijn opa en mijn oma, mijn vader en mijn moeder, allemaal toevallige omstandigheden, toevallige ontmoetingen. Een wankel verbond, dat standhield zolang de stroom kalm voortkabbelde. Eén stroomversnelling, één scherpe rots en het samengeklitte drijfhout valt uiteen.
Mijn vader zei laatst, toen we het over vroeger hadden: ‘Slotermeer, ach ja, daar hebben we ook nog gewoond…’ Ook nog gewoond! Die vijf jaar duurden voor mij een eeuw! Het waren de jaren waarin levenslange vriendschappen werden gesloten, de jaren van mijn eerste grote liefde, de jaren die nog steeds het ijkpunt zijn van alles wat ik meemaak. En voor hem waren ze niet meer dan een bocht in de rivier geweest.
Een dergelijk besef kan treurig maken maar ook rust geven. Volgens het Oosterse denken zijn verleden en toekomst illusies, het enige wat telt is het nu. Wat we tijd noemen is slechts een eindeloze reeks momenten die alle ‘nu’ heten. Een ‘nu’ waar je steeds, al improviserend, het beste van maakt, meer kun je niet doen. Ik probeer deze leer met overtuiging aan te hangen, want hij is troostrijk. Maar veel te vaak blijf ik in het voorstadium van de berusting steken. Ik zie de chaos en de futiliteit van het leven en het menselijk streven weliswaar helder in, maar slaag er niet in om er de conclusie uit te trekken dat je dus net zo goed vredig kunt meedrijven op de stroom.
Melancholici zijn gemankeerde boeddhisten.

dinsdag 11 september 2012

MONSTER


De telefoon ging.
‘U spreekt met Elissa van RTV N-H. We zijn van plan een uitzending te maken over het Monster van de Sloterplas. Klopt het dat u daar een liedje over heeft gezongen?’
Ik was nog maar net op, maar meteen klaarwakker. Een beetje publiciteit kon mijn theaterstuk over Amsterdam Nieuw-West wel gebruiken. Weliswaar ging dat niet over het Monster van de Sloterplas, dat was een voorstelling van vijf jaar geleden, maar ze vergisten zich natuurlijk. Ik vertelde over mijn missie om de wijk waarin ik ben opgegroeid muzikaal op te kaart te zetten. En natuurlijk wilde ik meewerken aan die uitzending. De volgende dag repeteerden we in de Meervaart. Misschien konden ze daar wat komen filmen?
Het meisje aarzelde.
‘Ik denk dat we dat beter gescheiden kunnen houden. Dit moet echt over het monster gaan.’
O; het monster, niet Het Monster. Nu ja, elk beetje aandacht was meegenomen. Ik zou wel proberen er wat sluikreclame in te vlechten voor mijn huidige voorstelling. Ik improviseerde wat en diste een paar verhalen op over het volksgeloof van mijn jeugd.
‘Gelooft u zelf in het monster?’ vroeg Elissa zakelijk.
Mijn tanden voelden zwaar aan in mijn mond en mijn brein werd pap. Zo’n soort programma! Ik weet niet meer wat ik geantwoord heb. Ik gaf haar nog een paar sites op waarop ze kon kijken en zette het voorval uit mijn hoofd.
Maar een paar dagen later ging de telefoon opnieuw. De redactie had ten faveure van het item besloten en of ik nog akkoord ging.
‘Ja,’ zei ik weifelend, ‘het lijkt me leuk. Maar de bedoeling is toch niet me als een zonderling af te schilderen die op zijn 56e nog in sprookjes gelooft?’
Nee, het zou een serieus persoonlijk portret worden. En mijn gitaar moest mee.
Vooruit dan maar.
Zo parkeerde ik gisterenmorgen mijn auto aan de eenzame Oostoever van de Sloterplas. De hemel was bedekt. Al gauw naderde er een wagentje met het logo van onze regionale tv-zender. Een man met een tas vol apparatuur stapte uit. We stonden wat te hannesen bij de parkeerautomaat en maakten kennis. Michel Gijselhart. Open man, heldere blik met een flikkering van humor, wat jonger dan ik. Hij vertelde dat het steeds moeilijker werd onderwerpen voor het programma, Van Zuks Dus, te vinden. Ze raakten een beetje door hun paradijsvogels heen.
Het rode lichtje in mijn hoofd dat gedimd was begon weer te knipperen.
‘Je gaat me toch niet verknippen tot een zonderling?’ vroeg ik schalks.
Hij moest lachen, ik lachte mee. Ik merkte dat ik mezelf als vanzelf in mijn sociale stand had gezet en dus feitelijk, ondanks mijn doordeweekse kleren, al een masker ophad en een toneelkostuum droeg, en dat beviel me niet zo. Maar we kuierden aangenaam langs het water, dat na een stralende nazomerdag weer woelig en groengrijs was, en Michel filmde geruststellend veel beelden van geheimzinnige golven en woeste oeverbegroeiing. Ik zong wat, ik filosofeerde wat. Pas toen hij een solitaire visser had geïnterviewd, die het monster vooral in een reusachtige meerval meende te herkennen, viel me mijn eigen pose op. Wat praatte die man gemakkelijk en naturel voor de op hem gerichte camera! Maar goed, die was er niet voor uit zijn bed gebeld. Van hem werd niets verwacht en hij had geen serieuze reputatie hoog te houden.
Ook twee passerende dames lachten ongedwongen om de vraag die ik geacht werd serieus te nemen, omdat ik ooit, eigenlijk voor de grap, een liedje had gemaakt over onze Mokumse Nessie: ‘Heeft u wel eens van het Monster van de Sloterplas gehoord?’
Na een uur was alles wel gezegd. Hij had genoeg materiaal. Hij zou er wel iets moois van maken. We praatten wat over de buurt waarin we allebei wonen en namen hartelijk afscheid. Ik reed nog wat rond door de wijk van mijn jeugd maar vond daar niet de nostalgie die ik er zocht, terwijl er toch een fijn motregentje begon te vallen. Mijn gevoel was dubbel, mijn hart onzuiver. Had ik aan verstandige zelfpromotie gedaan of me laten strikken voor een rariteitenkabinet? Het dubbeltje kan twee kanten op rollen. Mijn lot ligt op de montagetafel.
Vanavond is de uitzending. Voor de zekerheid heb ik alvast zonnebril, sjaal en hoed klaar gelegd om morgen zonder schaamte over straat te kunnen gaan.

(Naschrift: heb het gezien. Pak van mijn hart. Vond het zelfs leuk. U mag dus gerust meekijken: klik hier. Even doorspoelen naar het tweede item.)

vrijdag 7 september 2012

STRAATBEELDEN

Doodmoe word ik van die vormgevers van de openbare ruimte die op alles een hip (en dus morgen ouderwets) stempel willen drukken. Die, zoals mijn vriendin dat noemt, overal overheen willen piesen. Die, geconfronteerd met de opdracht om een historisch gebouw te renoveren, eerst en vooral schijnen te denken: ‘Hoe kan ik iets verzinnen dat niet bij die oude zooi past?’ Ik heb het over het Rijksmuseum, dat binnenkort na vele jaren weer opengaat. Te vele jaren: voor mijn volwassen dochter is het slechts een vage herinnering uit haar kindertijd.
Dit beroemde negentiende-eeuwse gebouw met zijn bladgoud en pasteltinten, zijn krullen en siertorentjes heeft een naambord gekregen. Het lijkt een name-tag zoals supermarktmedewerkers die dragen: een witte rechthoek met zwarte, schreefloze letters. Op deze reusachtige sticker staat te lezen: Rijks Museum. Met spatie. Wiens museum? Rijks Museum. Welke Rijk, Rijk de Gooyer?
Die laatste grap heb ik van Rob Schouten gejat, die zich er in Trouw deze week vooral zorgen om maakte dat ook dit nieuwe staaltje van arrogante smakeloosheid wel weer snel zal wennen, net als al die andere goedkope, brutale en lelijke toevoegingen aan ons straatbeeld waar ze ons mee opgezadeld hebben.
En, wil ik daar aan toevoegen, was het nog maar een echte, kloeke spatie! Maar dat vonden de beslissers in kwestie blijkbaar weer te ver gaan. Het resultaat is een voorzichtige spatie. De spatie van een compromis. Een hele vergadertafelgeschiedenis laat zich aflezen aan de benauwde ruimte tussen RIJKS en MUSEUM. Het zal daarmee wel net zo gegaan zijn als met het aangrenzende, gedoemde plein: iemand zocht de grenzen op, een ander bakende die af, en het resultaat is een laf niemandsland tussen een stoere streek op de tekentafel en de zuinig tegensputterende opdrachtgever.

Nee, dan het Kwakersplein in Oud-West! Ik kwam er deze week langs op mijn wandeling. De septemberzon scheen onbezorgd en ik liet me neer op een bankje. Om mijn hoofd leeg te maken van alle muziek die daar rondzingt keek ik eens goed om me heen. Het eerste wat ik wel moest zien waren de groene bakken vol stralend rode geraniums die vernuftig opeengestapeld waren om de schijn te wekken van één grote bloeiende struik. Een geraniumpiramide, heet dat in tuincentrumtaal. Even verderop stond een bronzen beeld dat ik daar nooit gezien had: De ratelaar, een ode aan de vuilnisophaaldienst die hier ooit gevestigd moet zijn geweest toen dit nog een grauwe, rokerige volksbuurt was. Aan de brug over de Schinkel hingen bakken met lila en roze bloemen, naar Frans model. Sierlijke lantaarns welfden zich over het groene water.
Er hing een luie, verzadigde sfeer. Een vlucht duiven zoefde langs. Een enkele hommel passeerde op de zachte bries. Een vlinder. Op het terras van een grand café was een enkele ober in de weer, maar niemand had hem nodig. Men las de krant of koesterde zich in de zon.
Een bankje verderop zat een zwerver in donkere, veel te warme kleren te suffen. Na een kwartier nam hij een slok water uit een verweerde colafles en stond op. Toen pas viel het me op dat achter me, aan de rugzijde van mijn bankje, een vrouw al zeker een half uur in een gutturale taal aan het kwekken was tegen een klein meisje: ik ben nog niet erg goed in mindfulness, moet u weten. Ik dacht: goh, wat is die vrouw bewust bezig met opvoeden. Wat zou ze dat meisje allemaal uit te leggen hebben? Of zou ze haar een lang, Oosters sprookje vertellen?
Toen het mijn beurt was om op te staan en mijn weg te vervolgen draaide ik me om. Het meisje, koket met vlecht en haarspeldjes, draaide verveeld op de bank heen en weer en troostte zich met een grote zak kleurig snoep. De vrouw hield een mobiele telefoon tegen haar smetteloos witte hoofddoek gedrukt.

dinsdag 4 september 2012

PLANKENKOORTS


‘Waarom heb je me niet gewaarschuwd?’
Ik heb het zo vaak gehoord, na een voorstelling of een concert. Ik stamelde dan bescheiden een excuus. Dat ik mezelf niet op wilde dringen, dat ik niemand wilde dwingen. Die bescheidenheid sierde me, vond ik, maar gaf me toch een ongemakkelijk gevoel. Want zij was vals. De waarheid was dat ik het wel degelijk aan iedereen had willen vertellen, dat ik het wel van de daken had willen schreeuwen, maar dat ik gaandeweg de zenuwen had gekregen. Faalangst. Plankenkoorts. Zou het allemaal wel goed komen? Kon ik het wel aan? Zou ik niet ziek worden? Ik bespeurde al een kriebel in de keel, en: voel eens aan mijn voorhoofd, heb ik geen verhoging? Als ik aan verwachtingen niet kon voldoen, kon ik ze maar beter niet wekken. Ik hield me liever gedeisd, en wachtte tot het allemaal weer veilig voorbij was.
En dan na afloop, als het optreden een succes was geweest en ik in een zoete euforie verkeerde, steevast de spijt: waar waren mijn vrienden, met wie ik dit moment had willen delen? Waarom had ik er niet meer ruchtbaarheid aan gegeven?
Op mijn leeftijd moet het nu eindelijk maar eens uit zijn met dit soort benauwde onzin, vind ik. En het is daarom, dat ik dit blogje bij wijze van uitzondering schaamteloos aan reclame wijd.
Ter zake dus: aanstaande zaterdagavond gaat Ze vroegen arbeid, er kwamen mensen in première. Muziektheater, met liedjes en composities van mijn hand. Zondagmiddag is er een tweede voorstelling. De plaats is De Meervaart, het Amsterdamse theater buiten de ring, aan de Sloterplas. Ik kom uit die buurt, die buurt gaat me aan het hart. Zij is ook het onderwerp van het stuk. De komst van de ‘gastarbeiders’ en hun moeizame integratie hebben Amsterdam Nieuw-West onomkeerbaar veranderd. Spreek je over de tuinstad waar ik vandaan kom, dan spreek je over de multiculturele samenleving: een begrip dat behoorlijk sleets is geworden en in de mond van velen alleen nog een nare of ironische bijklank heeft, maar voor mij nog steeds een zweem van exotische rijkdom bezit. Misschien moeten we dat ‘multiculturele’ maar eens weglaten en het gewoon over ‘samenleving’ hebben.
Hoe dan ook, het uit deze thematiek voortgekomen stuk, geschreven en opgevoerd om de zestigste verjaardag van de westelijke tuinsteden te vieren, is bepaald niet somber, zelfs niet zwaar. Het bevat slapstick, satire, absurdisme, wijsheid en poëzie. De muziek verkent de grenzen van pop en klassiek, van Jordanees en Arabisch. Op de band waarmee ik de afgelopen weken heb gerepeteerd ben ik erg trots, het zijn geweldige muzikanten en fijne collega’s. Ze komen uit alle muzikale windstreken: jazz, klassiek en pop. U ziet ze hierboven op de foto: Lucas, Daniël, Aylin, Janco, Robin en Martijn. De vrouw met de contrabas is een van de actrices: Joch Kuiken. Drie-en-tachtig jaar maar fonkelend van levenslust. Alleen al om de hartverscheurend mooie manier waarop zij het quasi Amsterdamse volksliedje In de oude stad zingt is het de moeite waard dit weekend dat enge Nieuw-West maar eens op te zoeken.
Voor praktische informatie en om te reserveren geef ik u een link: De Meervaart.
Stelt u zich van mijn aandeel niet te veel voor, want ik zal wel een geheimzinnige griep hebben of een plotselinge tremor in mijn vingers of anderszins niet gedisponeerd zijn, maar de muziek en het stuk zijn de moeite waard. En daar gaat het tenslotte om.