vrijdag 27 april 2012

Scenes From An Italian Restaurant

Ik had mijn vriendin op het vliegtuig gezet. Ik was alleen. Ik besloot iets te eten in de buurtpizzeria. De macaroni met gorgonzola en kipfilet smaakte nog goed. Normaal zou ik het daarbij gelaten hebben. Maar ik had honger en een overmoedig humeur dus bestelde ik als tweede gang een entrecote met groente en aardappels. Het flinterdunne lapje vlees was te herkennen als rund door wat mijn dochter de texture noemt, maar verder smaakte het vooral naar rauwe knoflook. De groente was voor het merendeel wortel, dat ik verafschuw. De aardappels waren oké. Alles werd opgediend in het prozaïsche tempo dat bij mannen alleen hoort.
Er is een nummer van Billy Joel: Scenes From An Italian Restaurant. Ik draaide dat vroeger toen ik oppaste. Zij was veertig, ik was twintig. Zij was nachtverpleegster. Ik kwam als zij naar haar werk ging. Ik moest voor de veiligheid van haar dochtertje zorgen. Dat kwam erop neer dat ik de aangelijnde hond zo veel mogelijk negeerde, die enthousiast blafte en kwijlde, en haar drankverzameling zo slim mogelijk probeerde te plunderen. Ik mixte rode martini met steeds andere sterke drank. Terwijl ik in de suizende stilte van de suburbia-nacht heerlijk roezig werd van die naamloze cocktails ging ik door haar platencollectie heen. Er was niet veel van mijn gading. Maar wat ik enigszins acceptabel vond, zoals Herman van Veen en Billy Joel, draaide ik steeds maar weer, iedere maandag en woensdag. ’s Ochtends zat ik wazig aan het vroege ontbijt met het meisje en haar moeder, die ik stiekem begeerde. Dat wil zeggen: als ik weer thuis was fantaseerde ik over haar voordat ik mijn slaap inhaalde.

donderdag 26 april 2012

APRIL


Ik haastte me druipend nat de Albert Heijn in. Onder de overkapping van de roltrap stonden mensen te schuilen. Toen ik tien minuten later weer buiten kwam had de hemel een warmblauwe tint. Alleen wat veertjes restten nog van de donkere wolken van daarnet. In april kan dat.
Dat eenzelfde transformatie ook in de politieke atmosfeer kan plaatsvinden is veel minder gewoon. ’s Ochtends had ik nog plezier gehad om een foto in Trouw van minister De Jager die als een glunderend Jerommeke heroïsch de camera tegemoet marcheerde, gevolgd door een paar jonge vazallen met aktetassen die hem nauwelijks konden bijbenen. Mooie foto, maar, bedacht ik spijtig, het zou natuurlijk allemaal weer niks worden met dat plotselinge daadkrachtige elan daar in Den Haag. En kijk, opeens is er dat akkoord. Alsof iedereen het deprimerende gesteggel net zo strontzat was als ik, en vastbesloten was het nu eens helemaal anders te doen en de boel even doortastend als onconventioneel te regelen. Wonderlijk. Tot en met Sacha de Boer van het NOS-journaal leek iedereen verbaasd over deze wending. Is Nederland soms beter af zonder een zittend kabinet? Hebben we hier flexibele democratie aan het werk gezien, in plaats van logge particratie?
Na de verkiezingen zullen alle bereikte overeenkomsten wel weer ter discussie staan, maar voor nu is het fijn te weten dat je in een land leeft waar als het moet nog iets van de grond kan komen.

dinsdag 24 april 2012

KROLL

Een tijd lang was ik de enige. Hoe ik ook speurde op het web, geen spoor vond ik van Erwin Kroll. Niemand scheen zich net als ik te verbazen over zijn maandenlange afwezigheid. In medialand wordt elk intern conflict als wereldschokkend nieuws gepresenteerd, dus zoiets was er niet aan de hand. Ook in geval van ziekte is men doorgaans open in de communicatie. Niemand hoeft zich immers te schamen, en het publiek wil geïnformeerd worden. Dus waar was Kroll? Ik miste hem, want ik ben een grote sympathie gaan opvatten voor die man, die risico’s durft nemen en zijn persoonlijke stijl niet onder stoelen of banken steekt. Ik bedacht een eigen theorie, deels opgebouwd uit empathie (Kroll zou wel net zo iemand zijn als ik), deels uit wat ik van een vriend hoorde, die hem op wintersportvakantie had meegemaakt, laveloos bij het après-ski. Kroll leed aan een ernstige identiteitscrisis. Hij was zijn publieke imago en zijn podiumpersoonlijkheid grondig zat, had zich te lang op de been gehouden met de fles, en kwam nu bij in een kliniek. Dat zou het discrete stilzwijgen van zijn werkgevers kunnen verklaren. Over zoiets spreekt men immers niet lichtvaardig. Ik krijg het maandelijkse krantje van de kliniek ook altijd onherkenbaar in wit papier verpakt thuisgestuurd.
Inmiddels is het bijna mei, en heeft Kroll al drie seizoenswisselingen voorbij laten gaan zonder zijn kruidige commentaar. En inmiddels zijn er meer mensen zich gaan afvragen waar het ooit besnorde, theatrale weerorakel is gebleven, 'Kroll met de handjes'. Vooral satirische websites nemen hem op de korrel. Twee citaten:

‘Erwin Kroll neemt per direct ontslag als weerman van de NOS. Reden is het uitblijven van de Elfstedentocht. Ondanks het veelbelovende weer bleven concrete resultaten uit, reden voor de weerman om plaats te maken voor nieuw bloed.
De positie van Kroll stond al langer ter discussie na de tegenvallende zomer en de natte december en januari. Het journaalicoon leek jarenlang geen kwaad te kunnen doen bij de Nederlandse kijker. Rond de jaarwisseling van 1996 en 1997 haalde hij met succes de laatste grote koudegolf naar Nederland. De afgelopen jaren echter lukte het Kroll nauwelijks meer echt baanbrekende voorspellingen te doen.’ (De Speld)

‘Maar de TMG-collegaatjes van opinieweekblad Privé hebben zich in Het Geheim van Hilversum vastgebeten. Ze hebben in een parkeergarage een hoestende man van de NOS gesproken. Het schijnt dat Erwin al maanden een soort van apathisch thuis zit. Dat hij niemand wil spreken, niemand wil zien. Dat hij de hele dag uit het raam zit te staren. Noem het depressief, het wil allemaal even niet. Dan zijn er ook nog verhalen dat hij agressieve buien heeft en er op het moment moeilijk met hem te leven is. Donder & bliksems, Erwin. Da's niet best.‘ (GeenStijl)

Dat is inderdaad niet zo best. De NOS heeft ondertussen haar mysterieuze zwijgen verbroken en officieel verklaard dat Kroll het rustiger aan wil doen. Van een arbeidsconflict zou geen sprake zijn. Als Erwin Kroll werkelijk lijdt aan een burn-out of een depressie kan ik alleen maar hopen dat, ook zonder dat hij er een handje bij helpt, de lente gauw doorbreekt. Misschien dat die hem goed doet.

vrijdag 20 april 2012

BRUGGE

Ik liep door de Johannes Verhulststraat en voelde dat er iets niet klopte. Eerst wist ik niet wat het was, maar toen zag ik het. King Arthur was verdwenen. King Arthur was een typisch buurtcafé, het verlengde van de huiskamer van een vast groepje omwonende alcoholisten, maar dan in de stijl van Oud-Zuid. Er brandde een haardvuur en de kastelein droeg een tweedjasje en een choker. Posh is het woord dat me te binnen schiet als ik King Arthur zou moeten typeren. Ik kwam er wel eens in de namiddag. Het was er dan nog erg stil en het rook er sterk naar verschaald bier. Op een keer zat ik er met mijn vriend Gaston. We dronken La Chouffe met een ijskoude wodka ernaast en praatten zacht, zoals intieme vrienden doen. We hadden het over een reisje naar Brugge dat we pas met onze vrouwen gemaakt hadden. Plotseling verhief zich naast ons een ronkende stem. Het was de acteur Jules Croiset. Op declamatietoon vertelde hij aan niemand in het bijzonder (of het moet de verveelde barkeeper zijn geweest) dat hij ooit zo fijn had opgetreden in Brugge. Triómfen, had hij daar gevierd, in Brugge. Wij keken elkaar bevreemd aan, verbaasd over de toevalligheid, en zetten ons gesprek voort. Pas toen we een beetje beneveld weer buiten stonden beseften we dat Croiset een gesprek had willen beginnen.
Zo’n soort café was King Arthur.

***

Omdat dit stukje korter is dan u van me gewend bent, doe ik er nog een portretje bij dat ik vandeweek schetste in mijn aantekenboekje:

KAFKA

Tegenover me zit een meisje. Midden twintig, sluik bruin haar dat langs haar oren weggeleid is uit haar gezicht. Ze heeft hetzelfde wijkende kinnetje dat mijn dochter had voor ze een rigoureuze beugel aangemeten kreeg. Zachte, bruine ogen, een bleke huid. Er hangt een wolk van stilte en alleen zijn om haar heen. Ze leest een boek van Kafka en noteert af en toe iets in een bloknoot. Geen laptop. Haar concentratie is anders dan die van de meeste mensen die hier zitten te werken. Minder hard, minder zelfbesloten. Als ze opkijkt van haar boek dwalen haar ogen rustig door de ruimte. Ze ziet mij en onze blikken blijven even aan elkaar vastgekleefd. Ze glimlacht vaag. Ze is een dromer, dat zie je zo. In Grand Café W. wordt niet veel gedroomd. Ik blijf langer aan de leestafel zitten dan gewoonlijk.

dinsdag 17 april 2012

DROMEN

Geluk ligt voor het oprapen zeggen ze. Laatst vond ik een nog helemaal nieuw potlood op straat, tussen het afval. Zo’n okergeel potlood met een gummetje, hardheidsgraad HB, nog zonder punt. Mijn opa sleep die er altijd aan met zijn Zwitserse zakmes – puntenslijpers vond hij valsspelen. Ik raapte het op en was even helemaal blij. Ik voelde me rijk door mijn vondst, terwijl mijn inkomen, hoewel bescheiden, toch echt voldoende is om naar de winkel te gaan en zoveel van die dingen te kopen als ik wil, maar dat is iets anders. Net zoiets als de puntenslijper van mijn opa. Op stemmingsbepalende factoren die je in de schoot geworpen worden heb je geen invloed. Dat maakt bij voorbeeld dromen zo lastig. Ik word vaak naar wakker, nog in de ban van benarde dromen. Ik weet niet waar die vandaan komen - misschien wel helemaal niet uit de diepe, door Freud en Jung verkende lagen van de psyche, maar gewoon uit oppervlakkige, lichamelijke bronnen. Misschien heb ik het wel benauwd in mijn slaap. Volgens mijn vriendin snurk ik niet meer sinds ik met drinken gestopt ben, dus aan apneu hoef ik niet te denken, maar er kunnen andere aanleidingen zijn voor die benauwenis: een verkeerde slaaphouding, een erin geslopen allergie voor huisstof of katten, of, wie weet, nachtelijk nicotinegebrek. Toch zijn die benauwde dromen, met hun drukkende atmosfeer en hun surrealistische scenario wel te hanteren. Meestal trekt de vuile mist die ze achterlaten geleidelijk op na een douche, koffie, nicotine, ontbijt en wat lichaamsbeweging, en een dag die zo betrokken begon kan best sereen eindigen. Erger wordt het als er in die dromen situaties optreden van het soort dat met een beetje fantasie ook in het wakende bestaan zouden kunnen voorkomen. Zulke dromen laten zich niet een twee drie afschudden en bepalen mijn stemming voor de verdere dag. Als ik wakker word uit zo’n heldere droom, en die is niet genadig geweest, dan weet ik: 1-0 voor de dip. Ik kan wandelen, mediteren, werken wat ik wil, de hele dag blijft een matte triestheid me omhullen. Ik kan die hoogstens dulden en hopen op een revanche de volgende morgen. Andersom kan een mooie droom een hele dag betoveren. Het banaalste voorval krijgt een glans van bijzonderheid in het warme lichtplan dat de regisseur van mijn nachten heeft ontworpen. De afgelopen week kon ik beide toestanden goed vergelijken. Donderdagmorgen stond ik kansloos op. Ik had gedroomd over mijn ex-vrouw (het was weer goed, of toch niet? Pijnlijke verwarring alom) en over mijn ex-collega (hij wist zijn cellopartij niet meer, ik haalde de hoge noten niet, het publiek liep de zaal uit). De hele dag had ik moeite om bij de les te blijven, laat staan dan ik kon genieten van wat ik deed. Terwijl het toch een mooie, heldere dag was, ik een dierbare vriend op bezoek kreeg, mijn werk uitstekend vlotte, en ik me na een lange wandeling fysiek in topvorm voelde, zodat mijn stem bij mijn zangstudie klonk als een klok: het baatte niets. Ik bleef stil, schichtig en somber. Vrijdagmorgen, de dag erna, schrok ik wakker terwijl ik net in een jong meisje binnengleed. Of liever, zij leidde mij naar binnen. Er was ook een wat oudere vrouw bij met brede heupen. We waren in een klaslokaal dat bestemd was voor mensen die zomaar tussendoor behoefte hadden aan seks. De sfeer was ontspannen, niet lacherig, maar terloops. Terwijl we het deden babbelden de dames rustig door over dagelijkse dingen. Uit die droom werd ik vrolijk wakker, misschien kunt u zich dat voorstellen. De hele dag bleef de werkelijkheid een extra lading houden, ze was als het ware geërotiseerd. Ik zat die middag op een terras aan het marktplein van Harderwijk. De regen stroomde neer. Ik ergerde me niet aan de schreeuwerige uithangborden van eeuwig dezelfde winkelketens die alle kleine stadjes bedorven hebben, ik stoorde me niet aan mijn gifgroene taartje met één verschrompeld schijfje limoen en met die eeuwige toef nepslagroom ernaast, dat ‘voorjaarsgebak’ heette en peperduur was: ik vond het kostelijk en maakte grapjes met het dienstertje, dat zei: ‘u ziet er meteen veel vrolijker uit.’ In de trein terug werd ik niet bedrukt door herinneringen aan hoe ik vroeger, katterig en ongelukkig, dat vermaledijde traject Amersfoort-Amsterdam had afgelegd, maar verbaasde ik me over alle vernieuwingen aan het spoor. Ik keek genietend naar het donkere Naardermeer en genoot van de armzalige bloemen in de spoorberm. Ik kon alles hebben die dag, en alles was mooi, ook als het lelijk was. Potloden vind je niet elke dag, en meisjes die je zomaar, tussen twee lessen door, in hun warme binnenste binnenleiden al helemaal niet. Er gebeurt daarentegen van alles in ons hoofd waar we niet om gevraagd hebben. Ik geloof dat mensen die lijden aan stemmingswisselingen gebaat zouden zijn bij een serieus onderzoek naar dromen. En dan niet naar hun invloed, want die is evident, en ook niet naar hun betekenis, want voor tarotkaarten ben ik te oud, maar naar hoe je ze kunt beïnvloeden. Ik weet nooit hoe ik wakker zal worden. Een gelijkmatige stemming bij het slapen gaan is geen garantie voor een normaal ontwaken. Ik zou er heel wat voor willen geven om van die onzekerheid af te komen.

vrijdag 13 april 2012

STILLEVEN

Ik had een oude vriend op bezoek. Hij bewonderde mijn nieuwe studeerkamer, de knusse cockpit van waaruit ik deze berichten de wereld in stuur. Er waren voordelen verbonden aan het volwassen worden van de kinderen, zei hij. Zelf was hij weer gaan schilderen en had de vrij gekomen kamer van zijn oudste zoon ingericht als atelier.
Vroeger, toen hij nog beeldend kunstenaar was, had hij altijd ateliers gehad. Op de zolder boven zijn huis, maar ik had hem ook zien schilderen in spookachtige fabriekshallen. Zijn bruine corduroy jasje had toen altijd onder de verf gezeten, en zelfs op zijn bril zaten spetters. Toen hij in de jaren ’90 meezwenkte met de tijdgeest en de kwast verruilde voor de muis, maakte het bevlekte ribfluweel plaats voor het snelle pak van de ICT-executive. Schilderen deed hij alleen nog op vakantie, waterverflandschapjes om de tijd tussen de maaltijden door te doden.
Inmiddels was de vaart even uit de zaak en had hij ook in het gewone leven meer tijd om handen. Hij had olieverf gekocht en zijn oude beroep weer opgepakt. Voor de lol, voorlopig. Iedere dag boog hij zich twee uur lang over het linnen en schilderde stillevens. Pruimen, druiven of uien. Of soms allemaal tegelijk. Helemaal vrijblijvend ging dat toch niet. Hij merkte dat de ambitie er steels insloop. Hij werd steeds beter. De ontwikkeling die hij ooit als student in vijf jaar had doorgemaakt doorliep hij nu in een paar maanden. Hij dacht alweer voorzichtig aan een expositie.
Ik schonk hem een bier in en trakteerde mezelf op gevitaminiseerd water met sinaasappel en calamansi. Ooit, toen we allebei nog met volle overgave een Bourgondisch leven leidden had ik hem gewaarschuwd voor zijn roekeloze drinkgedrag. Als we boven de vijftig zijn, wil ik nog wel gewoon een borrel met je kunnen drinken, had ik hem geschreven. Ik maakte me zorgen over hem, niet over mezelf. Maar hij was vanzelf matiger geworden met het klimmen der jaren, en ik was het die de spelbreker was geworden. ‘Later, als ik groot ben, wil ik weer samen met je aan de wijn zitten,’ zei ik, terwijl ik een zuinig slokje nam van mijn sportieve drankje. Hij lachte. ‘Later dan toch! Maar... een goed plan,’ zei hij grootmoedig.
Toen hij wegging zei hij dat ik gauw eens naar zijn pruimen, druiven en uien moest komen kijken. Ik beloofde dat te doen.

dinsdag 10 april 2012

MOPPIE

We bezochten mijn vader. Mijn jongere broer was er ook. We zaten met drie generaties genoeglijk bijeen rond de koffietafel. Buiten regende het. Mijn vriendin, die maar niet begrijpt waarom mensen die de gave van de muziek bezitten daar geen dankbaarder gebruik van maken, stelde voor: ‘Waarom gaan jullie niet wat zingen?’ Mijn broer keek een beetje stuurs in zijn zojuist gevulde wijnglas en zei dat hij daar niet zo’n zin in had. Mijn vader gnuifde: ‘Je kent toch die opmerking van Maarten ’t Hart? “Beroepsmusici hebben eigenlijk een hekel aan muziek”. En daar zit wel iets in. Vroeger, toen ik nog bij de opera werkte, waren er altijd mensen die lollig wilden doen, en dan riepen: “Ha, daar hebben we de pianeur! Speel eens een moppie muziek!” Pianeur! Moppie muziek!’ De zaak leek beslist. De heilige kunst der muziek zou niet verkwanseld worden als bittertafelgebral. Maar de toon was gezet, en het eenmaal aangesneden onderwerp liet ons niet zo gauw meer los. We praatten over zingen en over zangers, beroemde en minder beroemde. Ik herinnerde me de pianostemmer die we vroeger hadden. Een klein mannetje dat bij de operette zong en het hoog in zijn bol had. Tijdens het stemmen praatte hij honderduit over zijn triomfen. Nu en dan ging hij op een stoel staan, breidde zijn armen uit en zong met pantoffelheldentenor Puccini of Verdi, vooral de hoge passages, waarbij hij rood aanliep. Ik zat erbij, nog maar half wakker, en mompelde verplichte complimenten. Eén ding moest je die man nageven: die deelde zijn plezier in het zingen maar al te graag met anderen, en deed niet moeilijk over een moppie muziek. Maar het was juist dat hanige gedrag, die imponeerdrift, waar we hier in de Brabantse huiskamer een beetje moe van waren. Muziek was in onze familie naast een levensdoel toch ook altijd een middel geweest om sociale onzekerheid te overwinnen. Je troefde mensen af met een virtuoze passage of een harde hoge noot. En bij de toehoorders stonden de oren al gespitst, was de tong al geslepen om kritiek te leveren. Was het niet deze eeuwige competitie, die het pure plezier in zingen vergald had? Plotseling kreeg ik een ingeving. ‘Ik heb tegenwoordig last met de hoogte. Zal wel met leeftijd te maken hebben. Hard, dat gaat goed, maar zacht, dat wil niet meer zo. Ik loop vast in diezelfde liedjes van Schubert waar ik vroeger zo goed in was.’ Mijn broer deed technische suggesties, mijn vader stelde vragen. ‘Ik kan het niet zo goed uitleggen. Wacht, ik zal jullie laten horen wat ik bedoel.’ Ik stond op en liep naar de studeerkamer. Iedereen volgde. Mijn vader ging achter de vleugel zitten. Ik sloeg Schubert open. Mijn vader begon te spelen. Halverwege de vierde of vijfde maat van Frühlingsglaube liet hij een paar noten schieten om een leesbril aan te pakken die hem door zijn vrouw werd aangereikt. Mijn broer luisterde aandachtig toe en knikte bemoedigend. ‘Klinkt goed,’ zei hij, ‘ik hoor niks.’ Even later begon hij spontaan mee te zingen. Ik liet hem een regel, viel dan weer in. Om en om zingend zongen we het lied uit. We eindigden unisono, met een vrolijk forte. Ons kleine publiek klapte lachend, mijn vriendin was geroerd. Zo eenvoudig kan het zijn. 

(Illustratie: Schubertiade, 1865 aus der Erinnerung gezeichnet, Moritz von Schwind)

vrijdag 6 april 2012

TAAB2

Mijn zoon kwam thuis om een was te draaien. Hij had een pakje in zijn hand. ‘Voor jou. Bol.com.’ Ik legde mijn gitaar weg en nam het aan. Met mijn duimnagel ritste ik het open. Een cd. Door het cellofaan heen zag ik het logo van een fluitspelend mannetje en las ik: ‘Jethro Tull’s Ian Anderson TAAB2’. Met mijn pijpenstoker verwijderde ik het plastic. Ik stopte de cd in de speler. Even alvast een stukje horen. Er gebeurde niks. Ik drukte op willekeurige knopjes. Mijn zoon, die erbij was blijven staan, zei: ‘Laat mij maar even.’ Even later klonk een aanzwellend geruis. ‘Geduld, pap,’ zei hij, ‘een fade-in, net als op het origineel.’ Dat origineel, waarop deze cd het late vervolg is, heet Thick as a Brick en verscheen in 1972. Jethro Tull was toen een band die het toppunt van zijn kunnen aan het bereiken was. Frontman Ian Anderson stond met zijn ene been op een aardstraal: alles wat hij aanpakte werd goud. Stijl en toon van de band waren precies goed; ze vielen samen met hun tijd en straalden overmoed en levenslust uit. Ik draaide Thick as a Brick, een speels en geheimzinnig conceptalbum, grijs op mijn Lenco platenspeler. Dat de plaat een Pythoneske persiflage was op het concept 'conceptalbum' drong niet echt tot me door. De muziek sleepte me mee, vervoerde me, doordesemde mijn dagen. Ik beleefde toen mijn eerste grote liefde. Die hele lente lang was Tull’s muziek de bruisende verklanking van mijn geluk. Toen het voorbij was had de muziek die periode in haar weefsel opgezogen en vanaf dat moment was zij voorgoed gedrenkt in weemoed. Ik bleef Jethro Tull trouw, en anders dan mijn liefde bleven zij mij ook trouw. Mijn ontwikkeling liep parallel met die van de band. Ze werden ouder, cynischer, korthariger en uiteindelijk bezadigder. Het laatste album, uit 1999, kocht ik alleen nog maar uit loyaliteit. Wel bleef ik ze op afstand volgen. Ik bekeek zo nu en dan hun website en stelde vast dat ze verzand waren geraakt in een eindeloze reeks remixen en jubileumuitgaven. Ze waren in hun eigen mythe gaan geloven en die scrupuleloos aan het uitmelken. Groot was dan ook mijn verrassing, en even groot was mijn scepsis, toen ik las dat Ian Anderson, nu op persoonlijke titel, dit voorjaar zou komen met een vervolg op Thick as a Brick. Zou hij de herinnering aan die legendarische plaat niet beduimelen, te schande maken zelfs? Wat kon deze ondernemende bejaarde nog toevoegen aan zijn jeugdige magnum opus? Ik was nieuwsgierig, en verbaasd over zoveel overmoed. De maagdelijke schijf voor het eerst met rode oortjes in een platenwinkel beluisteren, zoals vroeger, vond ik riskant. Een mogelijke teleurstelling zou dan extra hard aankomen. Ik besloot hem zakelijk via internet te bestellen. En zo stond ik dan in de kamer. De muziek ontvouwde zich. De zon brak door. Ik wilde alleen een voorproefje nemen, want ik moest de deur uit. Maar ik werd gepakt door een melodie en ging er toch maar even bij zitten. Een klein uur later keek ik geschrokken op de klok en zag dat ik geen tijd meer had om te eten. Ik schoot mijn jas aan en griste een pijp uit het rek. De tijd was voorbij gevlogen. 

 (Illustratie: The Minstrel, door Rosanne van Spaendonck)

dinsdag 3 april 2012

JOURNAAL

Het achtuurjournaal is het vlaggenschip van de NOS en daarmee het hart van de Nederlandse televisie. Ook in kijkcijfers is die status terug te vinden: het is een van de best bekeken programma’s. Een oud en eerbiedwaardig instituut, het achtuurjournaal, en op de presentatoren rust een zware verantwoordelijkheid. Een anchorman van het NOS-journaal is de stem van ons land en daarmee het vleesgeworden ABN. Om ons heen mag dan nog zo polyglot gebrabbeld worden, om acht uur ’s avonds klinkt twintig minuten lang ernstig en correct Nederlands.
Vroeger aten op zondag mijn opa en oma bij ons. Mijn opa was door het leven verzuurd en door de ouderdom met stomheid geslagen. Het enige ogenblik dat hij even opleefde was tegen acht uur. Dan zei mijn moeder: ‘Vader wil graag even naar het journaal kijken.’ Wij zetten dan mopperend de tv op het eerste net. Soms weigerden we en bleven naar onze eigen dingen kijken. Daar heb ik nu spijt van.
In Voskuils roman De buurman willen de buren ’s avonds even langskomen. ‘Voor of na het journaal?’ vraagt Voskuils alter ego Maarten Koning.
Ik bedoel maar. Het is niet zomaar iets, dat achtuurjournaal.
In 1996 trad Philip Freriks aan als oppernieuwslezer. Hij bracht een nieuwe stijl mee: persoonlijker, meer op de man, met humor. Het was wel even wennen aan het bijbehorende gehakkel. Maar bij de gladde poppetjes van de commerciële concurrentie stak hij toch af als een man met gezag en persoonlijkheid.
Ook de nieuwe ‘huisstijl’, geïntroduceerd in 2005, deed de behoudzuchtige tanden knarsen, maar tastte het gezag van het achtuurjournaal niet aan. Het bleef het enige echte journaal. Iets is pas waar als het om acht uur wordt verkondigd. En nog steeds spreken die mannen en vrouwen vlekkeloos Nederlands. Te correct misschien: in hun ijver de z netjes uit te spreken schieten ze hun doel wel eens voorbij. Als die, door wat taalkundigen ‘assimilatie’ noemen, als een s moet worden uitgesproken, zoals in ‘opzij’ of ‘op zondag’, klinkt bij hen nog steeds een verzorgde z. Maar luister niet naar mij, ik ben een vakidioot. Verder geen klachten: Rob Trip en Sacha de Boer zijn geweldig. Echte huisvrienden.
Met huiver en onbegrip las ik dan ook dat vanaf volgende maand alles anders moet. Het moet vlotter en simpeler. Dichterbij de woordkeus en de emoties van de gewone mens.
Om met collega blogger De dwarse man te spreken: Waarom? Wie zegt dat? Waar staat dat dan?
In mijn ogen maken ze bij de NOS nu al een knieval voor het alledaagse sentiment, met al die aandacht voor klein-menselijke drama’s, terwijl de wereld in brand staat. Schoolmeisje zwanger? Daar is al een wakkere reporter geposteerd voor een saaie school in een nieuwbouwwijk, alsof hij in de barre landschappen van Verweggistan staat. Fraude met een pinautomaat? We zien een blauwbekkende man ter plaatse in de winkelstraat om de hoek, wachtend tot hij de vraag binnen heeft in zijn oortjes om een omstandig antwoord te geven dat met één enkele bijzin van de presentator afgedaan had kunnen worden. Ik vind dat vrij potsierlijk. En als de redactie nóg dieper door de knieën wil dan met dit gefröbel, dan houd ik mijn hart vast. Er is een adagium, toegeschreven aan Frank Zappa, dat helaas in deze populistische tijden hopeloos ouderwets is geworden, maar dat spraakmakende en voorbeeldvormende instanties als het achtuurjournaal best eens in hun oren zouden kunnen knopen: ‘Kniel nooit voor je publiek, maar til het op naar je eigen niveau'.
Ik ben bang dat de tijd nabij is, dat mensen die in volzinnen spreken en er gedachten op na houden die de directe emotie ontstegen zijn een verdachte minderheid gaan vormen. Ongewenste lastpakken die de boel onnodig ingewikkeld maken. Ze stoppen ons dan in een reservaat. Elke avond om acht uur leest de oude Fred Emmer het nieuws voor. Schijnbaar emotieloos, en zonder zich één keer te verspreken.