vrijdag 28 oktober 2011

INDIAANTJE

Aan de leestafel van mijn stamcafé bladerde ik de kranten door. Het werd hoog tijd om weer eens een lijstje van ergernissen op te stellen. De domheid en wreedheid van de mens leken me deze dagen ongemeen groot. Wat te denken van de Libische ‘bevrijders’ die hun eens geliefde leider anaal verkrachten met een stok alvorens hem te executeren? Of, dichter bij huis, onze eigen politie, die een aflevering van Dukes of Hazzard naspeelt op de A2 en met een filefuik honderden mensen in tijdelijke hechtenis neemt om één overtreder te vangen? En dan had je ook nog het deprimerende gesteggel en gekissebis rond het redden van de euro, en de dreigende uitzetting van ‘onze’ Mauro. Bah. Ik voelde een vette misantropie opkomen. Het schrale herfstweer hielp daarbij ook niet echt. 
Op straat passeerde ik een winkel die We Are Beauty heette. In de verder lege etalage stonden porseleinen schalen, gevuld met aardappels. Geen idee wat die winkel verkocht, lucht waarschijnlijk. Een groentezaak zou het wel niet zijn. De koppen van mijn langslopende stadgenoten zagen er bleek en onnozel uit. Hun gebabbel in mobieltjes klonk als voos gekwaak. De haast waarmee ze zich over straat bewogen leek me lachwekkend zinloos. 
En toch geloof ik in het goede in de mens, echt waar. Tijdens mijn verblijf in de kliniek, nu een jaar geleden, heb ik ondervonden dat je met de meest onwaarschijnlijke types geweldige gesprekken kunt voeren. Zelfs ’s ochtends vroeg al, bij de eerste koffie, na een te korte nachtrust. Buiten de apenkooi van de samenleving blijkt in ieder mens iets bijzonders te schuilen. Iets hartelijks, kwetsbaars en allemachtig interessants. Op de keper beschouwd blijft er van elk vooroordeel of cynisme in zo’n situatie godzijdank weinig over. Aan de mens zelf ligt het dus niet, daarvan ben ik overtuigd. Iedereen is een kind van zijn moeder. Het is de maatschappij met haar codes en conventies die de mens corrumpeert. Iedere leraar weet het: een klas als geheel kan een vernietigend nihilisme ontwikkelen waartegen geen kruid gewassen is, pik je één leerling eruit dan blijkt die wel degelijk voor rede vatbaar. Onder de spijkerharde branie blijkt een mens te schuilen. En wat aberraties van de collectieve norm betreft: wat je onderdrukt komt als een springveer met verdubbelde kracht tevoorschijn. Een wereld waarin natuurlijke behoeften niet voldoende aan bod komen kweekt monsters. Het instinct doorbreekt met verschrikkelijke kracht de codes en conventies die het te lang onder de duim hebben gehouden. Onze grote, complexe, zieke Westerse maatschappij verschilt daarin alleen gradueel van andere, waarin elke tegenstelling feller uitgelicht is, de druk van bovenaf groter, en de daaruit resulterende wreedheid onmenselijker. Is het überhaupt mogelijk, een maatschappij op menselijke schaal en naar menselijke maat? Of is dat, na alle illusies en utopieën met hoofdletters, na alle dramatisch gestrande pogingen, voorgoed een contradictio in terminis gebleken? Aan mij moet u het niet vragen. Ze zeggen dat ik een romanticus ben, en die weten niet veel van zulke dingen. Maar eerlijk is eerlijk, ik zou best stadsnomade voor de goede zaak willen worden, en me in de kneuterige wereld van zo’n tentenkampje van Occupy willen neervlijen. Lekker Indiaantje spelen op het Beursplein. Aan luxe hecht ik niet, met een kilootje bintjes van We Are Beauty ben ik dik tevreden. Een stukje chocola nu en dan, desnoods van Fairtrade. Wat me tegenhoudt? De koude, harde blauwe stoep misschien. Het is tenslotte nog lang geen lente.

dinsdag 25 oktober 2011

KNA


Vroeger tekende ik stripverhalen. Mijn eerste serieuze strip heette Pa Knekelbeen. Eerst waren de plaatjes liefdevol ingekleurd met waterverf, maar de klare lijn van Kuifje raakte steeds verder zoek. In de derde aflevering, Pa Knekelbeen en de superwoekerplanten, bedekten de spinnige krasjes van mijn tekenpen bijna het hele papier, zodat er voor kleur geen plaats meer was in de macabere wereld van mijn held. Oostindische inkt paste beter bij mijn ziel.
De opbouw van de verhalen was traditioneel, zoals het iemand van dertien betaamt. Op plaatje één de locatie en de weersomstandigheden: een spookslot op een kale puntberg onder een duister zwerk waardoor de bliksem flitste. Dan een schets van de thuissituatie: de excentrieke heren Pa Knekelbeen en zijn huisgenoot Thorralba, beiden alchimist, vredig verdiept in oude folianten bij de namiddagthee of een avondlijk glas port. Vervolgens diende zich een bezoeker aan, er gebeurde van alles, in razend tempo, en drie bladzijden verder zaten ze alweer aan een eenvoudige doch voedzame maaltijd om de goede afloop te vieren. Dat ik een fanatiek Bommellezer was moge duidelijk zijn.
De naam was gekozen, zie ik nu, om alle botsende kanten van mijn kinderziel te verzoenen. Dat ‘pa’ duidde op huiselijkheid, en dat ‘Knekelbeen’... nou ja, u begrijpt het. Ik was vol van zwarte magie en gothic novels in die dagen. Mijn held had iets zwart-romantisch, iets demonisch, met zijn monocle en zijn steile zwarte haar, zijn getailleerde lange jas die hij ook binnenshuis droeg, zijn puntbaardje en zijn schoenen met gouden gespen. Maar hij was ook een huismus, rookte pijp, en liep gezellig onder een paraplu door het donkere woud dat zijn voorvaderlijk kasteel omgaf.
In zijn opvolger, Kna de Alweter, was het demonische ver te zoeken. Ik was inmiddels veertien, en de simpele horror ontgroeid. Ik had ook ingezien dat ik niet zo’n goede verhalenverteller was, en het script uitbesteed aan mijn vriend Robert ‘Ekkie’ Eksteen. Samen waanden we ons de opvolgers van Marten Toonder. Deze Kna was een grijze, bebaarde, pijprokende man die als een kluizenaar woonde in een klein huisje op de ‘grote grauwe vlakte’, omringd door zijn boeken. Zijn enige omgang bestond uit de dieren van bos en veld. Die babbelden echter dat het een aard had, en verstoorden zijn aangename, nogal zelfvoldane gepeins. Het gevoel van betrokkenheid en verantwoordelijkheid dat deze menselijke nazaat van Paulus de Boskabouter bezat maakte dan dat hij de deur uitging om zich in het avontuur te storten. Nu ik eens goed naar hem kijk, valt me op dat ik in Kna een geïdealiseerd portret heb getekend van mezelf in een verre toekomst: de leeftijd die ik nu heb. En ik lijk op hem! Heb ik dan toch uit het leven gehaald wat ik wilde? Die gedachte geeft me plezier, al is dat gemengd met weemoed: want een vijftienjarige vindt een heleboel dingen in het leven vanzelfsprekend, die dat voor een vijfenvijftigjarige niet meer zijn. En andersom, als u begrijpt wat ik bedoel.
Het tweede verhaal van wat een machtig epos rondom de op voorhand legendarische Kna de Alweter had moeten worden, Ko’s reddertocht, bleef onvoltooid. Er kwam iets tussen. Het leven, denk ik. Interesses zijn als koortsige seizoenen op die leeftijd, en kunnen niet naast elkaar bestaan. Ik was nu gitarist, en maakte me op het gehoor de Spaanse romantische gitaarliteratuur eigen, en en passant het notenschrift en de muziektheorie. Die stripjes leken iets van heel lang geleden. Iets uit mijn jeugd.

vrijdag 21 oktober 2011

LAATSTE LOODJES

Een van mijn therapeuten in de kliniek, een man van mijn leeftijd, hamerde erop, keer op keer, dat het tijd was om mijn rol in de wereld te herzien. Ik moest me vanaf nu gaan concentreren op het doorgeven van kennis en ervaring. Anderen inspireren, niet langer naar zelfverwerkelijking streven in egocentrische zin. Een andere therapeut, zelf een voormalig drinkebroer, had één onwrikbare leefregel, die hem droog hield: vermijd elk obstakel op je weg, maak het met de grond gelijk voordat het een berg wordt die niet meer te nemen valt, en waartegen alleen de fles nog helpt.
Aan beide deskundigen moest ik deze dagen herhaaldelijk denken. Het concert, waarover ik vorige keer schreef, kwam met de dag dichterbij. Goed beschouwd was er niks aan de hand, vroeger had ik voor zo’n optreden in een klein theatertje mijn hand niet omgedraaid. Ik had wel andere, grote concerten in beroemde zalen om me druk om te maken! Maar om redenen die te ver voeren om hier allemaal op te sommen was dit optreden precies die berg aan het worden waar de therapeut voor gewaarschuwd had. Ik greep weliswaar niet naar de fles, maar voelde me goed beroerd.
 De avond kwam. De avond ging goed. ‘Zie je wel?’ zeiden mijn dierbaren, ‘je kunt het nog, waar maak je je zo druk om?’ En of ik dan niet opgelucht was? Ja, natuurlijk, opgelucht wel. Maar niet de opluchting van een klare hemel na noodweer. Troebele wolken bleven voor de zon trekken, en van sereniteit was geen sprake. De berg bleef achter mijn rug voelbaar, ik bevond me nog in zijn slagschaduw.
De dag erna wandelde ik door de regen en probeerde mijn hoofd leeg te maken. Ik liep een cd-winkel binnen. Mijn blik viel op een bekend gezicht. Lachend met een gitaar in haar handen: Leonie. Ik sloeg het cd-boekje open en las, bij de dankbetuigingen, de naam van mijn zoon. Een warm gevoel doorstroomde me, en opgeluchte tranen prikten even in mijn ogen. Misschien had mijn therapeut toch gelijk: laten anderen de fakkel maar overnemen! Er is een tijd voor alles. Ik wil die spanning en die spotlights niet meer. Ze hebben me veel gebracht, maar in deze fase van mijn leven ontnemen ze me meer dan ze me geven. Ze slaan me uit het lood, en dan is het lood van de wijnfles niet ver weg.

dinsdag 18 oktober 2011

BOEK


In de sciencefiction lees je vaak over parallelle universa. Er is er niet één, er zijn er talloze. Elke gebeurtenis heeft een aantal mogelijke andere uitkomsten, en elk van die uitkomsten leidt tot een andere toekomst. Al die toekomsten bestaan, ergens. Naast de deur, maar onbereikbaar, tenzij je over een dimensiepoortje beschikt, een toverdeurtje, of een van de andere magische dan wel technologische manieren om onze werkelijkheid te verruilen voor een andere.
Een heel simpel en goedkoop apparaat om van universum naar universum te springen hebben wij allemaal tot onze beschikking. Voorwaarde is slechts dat we de lagere school met succes hebben doorlopen. Het heet boek.
Op het ogenblik leef ik in twee werelden. In de ene, de gewone, voel ik me niet helemaal senang. Als een dreigende berg rijst er een concert op aan de steeds dichterbij komende horizon. Ik ben er nerveus voor. Dus als het even kan neem ik een retour naar die andere wereld. In dat universum, dat zich opent als ik het boek heb opengeslagen op de plek waar de bladwijzer zich bevindt, bestaat dat enge concert niet. In die wereld leef ik door de ogen en oren van een Zwitserse classicus in Lissabon, en ben ik op zoek naar de sporen van een geheimzinnige schrijver. Samen met de in zijn leven vastgeroeste leraar Oude Talen, een vijftiger net als ik, heb ik in een bizarre impuls de nachttrein naar de Portugese hoofdstad genomen, enkele reis, en mijn oude bestaan verruild voor een ander, met nog ongewisse afloop. Niet werkelijk ongewis natuurlijk: de schrijver, de uitgever en talloze andere lezers kennen de afloop al. En ik hoef maar de laatste bladzij op te slaan of ik ben ook van de spanning verlost, als ik mijn nieuwsgierigheid niet meer kan bedwingen. Dat leven in de parallelle wereld van het boek is dus eigenlijk Spielerei, hoe meeslepend het ook kan zijn. Want anders dan in de echte wereld ligt de afloop vast. Het is tenslotte ‘maar een boek’. Maar groots en meeslepend leven, zonder bang te hoeven zijn voor de toekomst, is dat niet wat we allemaal in ons hart willen?
Daarom zeg ik: leve de romanschrijvers, die hun dagen eenzaam peinzend, plottend en ploeterend doorbrengen met als enige doel ons, lezers, bij de hand te nemen en rond te leiden door een wereld waarvoor wij geen enkele verantwoordelijkheid bezitten. Waarin we werkelijk vrij zijn. Waarin we er elk moment dat we dat willen de brui aan kunnen geven, om de volgende dag gewoon weer verder te gaan waar we gebleven waren. Dat deze altruïstische weldoeners, deze priesters van een godloos tijdperk vaak moeten sappelen en bedelen om de boodschappen en de huur te kunnen betalen vind ik een schande. Zij creëren levensruimte voor wie benard zijn, en vrijheid voor wie geketend zijn; een uitweg uit de dagelijkse sores, waar die eerder niet bestond. Eert de schrijvers, en onderschat ze niet! Scheppen is geen linkse hobby.

donderdag 13 oktober 2011

Erlkönig

Vandaag op de kop af zesendertig jaar geleden stond ik ’s morgens voor het raam van de collegezaal. Het college Euripides stond op het punt te beginnen. Ik keek onuitgeslapen naar het spitse, zwarte silhouet van de Krijtberg, aan de overkant van het Singel. Uit de dikke grijze lucht daarboven begon langzaam sneeuw te vallen. Ik weet dit nog zo precies omdat mijn vader die dag vijftig werd. Vandaag, op zijn zesentachtigste verjaardag, zag alles er heel anders uit. Ik wandelde door het glinsterende park onder een blauwe hemel. Een zwaan zeilde door de vijver, sereen maar waakzaam. Tegen een bemoste boom stond een meisje geleund, quasi ontspannen, haar handen achter haar rug en één knie een beetje opgetrokken. Ze babbelde full speed over Belangrijke Dingen. Twee mannen stonden vlak tegenover haar. De een hield een microfoon in de lucht, de ander richtte een grote camera op het meisje. De boom zweeg. Dit zit mij dwars en wil ik even aan u kwijt: ik werk op het ogenblik met twintigers. Het botert niet zo. Zij willen allerlei kanten op die ik niet wil. Ben ik een norse ouwe man of zijn zij kwispelende jonge honden? Voor mijn gemoedsrust besluit ik maar tot het laatste. Vijftien, twintig jaar geleden had ik een ensemble met theatermaker Carel Alphenaar. Hij was een generatie ouder, ouder dan ik nu ben, maar liet zich willig meeslepen naar fotosessies die hij voor zijn p.r. allang niet meer nodig had. Toen we eens op een natte, stormachtige herfstavond van de schouwburg in Leiden naar de auto terugliepen, begon hij luidkeels Schuberts Erlkönig te zingen. Zijn stem kraaide boven de wind uit. Studenten keken verschrikt op. Wij zongen vrolijk mee en vonden het heel gewoon dat een in onze ogen oude man zo baldadig kon zijn. Maar zo gewoon is dat niet. Het is moeilijk lenig te blijven. Met alleen leeftijdsgenoten om je heen word je stram. Puppies houden je jong, zeggen ze. Mijn oma is achtennegentig jaar geworden. In het bejaardentehuis waar ze stokdoof haar laatste dagen sleet konden de medebewoners haar kinderen zijn. Wat moet ze eenzaam zijn geweest, als laatste van haar soort, heb ik vaak gedacht. Toch wekte ze niet die indruk. Haar belangstelling voor alles om haar heen hield haar geest soepel. Of, zo u wilt: haar lenige geest voorkwam dat haar belangstelling uitdoofde. Hoe je die faculteit kunt trainen kan ik haar helaas niet meer vragen. Ergens in mijn genen moet de mogelijkheid toch sluimerend aanwezig zijn. Goed zoeken maar. (De afbeelding is een illustratie bij een oud album met Schubertliederen, en is gemaakt door Anton Pieck)

dinsdag 11 oktober 2011

KUIFJE

De maandag was zo’n dag zonder sap, zonder zin. De mir was eruit, om met Marten Toonder te spreken. Ik wil niet zeggen dat ik depressief was, dat woord gebruik ik niet ijdel en reserveer ik voor ernstigere dips, maar ik blaakte niet bepaald van levenslust. In zo’n bui ga ik me zorgen maken. Om het even om wat. Maar zorg één is, dat deze laaggestemdheid aan zal houden. Dat zulk gepieker vaak een zichzelf bevestigende voorspelling wordt, en dus teweegbrengt waar het bang voor is, door een soort negatieve zelfhypnose als het ware, weet ik natuurlijk wel; en ik probeerde me ertegen te verzetten. Positief denken! Zo besloot ik, toen ik het nachtlampje uitknipte, eens fijn te gaan overwegen waar ik vanmorgen een stukje over zou schrijven. Uren later lag ik nog wakker. Het onderwerp dat ik gekozen had uit de lijst van mogelijkheden dijde uit tot enorme proporties. Toch was het aanvankelijk simpel geweest. De Congolese student Bienvenu Mbutu Montondo begon onlangs een rechtzaak, waarin hij eiste dat het stripalbum Kuifje in Afrika uit de handel wordt genomen, wegens de racistische teksten en tekeningen die het bevat. Hergé had het boek, oorspronkelijk Kuifje in Congo geheten, al eens een jeugdzonde genoemd, en het in 1946, zestien jaar na verschijnen, hertekend en gekuist. De zwarten waren nog steeds dom en kinderlijk en hadden nog even dikke en rode lippen, maar de scherpste kantjes van superieure witte vrolijkheid waren eraf. Deze censuur ging voor Montondo niet ver genoeg. Uit de handel met die handel, of dan tenminste een strook bijleveren waarop de historische context wordt geschetst van al deze naïeve rassenwaan. Dat laatste wordt overigens in Amerika, waar men verder gevorderd is in het politiek correcte denken, al gedaan. Ook is het album daar van de jeugdafdeling naar de schappen voor volwassenen verhuisd. Ik ergerde me aan deze kwestie, zoals ik me ook ergerde toen ik een paar maanden geleden las dat het woord nigger (the N-word, zeggen de Amerikanen) bij een heruitgave verwijderd moest worden uit het werk van Mark Twain. Waar is het einde? Het 'nikkertje' Flop uit de Pa Pinkelman-verhalen van Godfried Bomans moest dan zeker ook verdwijnen, en de uitgever moest zich op zijn knieën verontschuldigen voor het feit dat de Sjors en Sjimmie-strips ooit zomaar wekelijks onder de jeugd konden worden verspreid, als erfenis van koloniaal denken, als zaad voor haat. En gisteren nog las ik in Tom Poes en de Atlantiër van de eerder genoemde Marten Toonder keer op keer het woord Berber, als synoniem voor stomkop en primitieveling. Moet Bommel niet ook eens kritisch geredigeerd worden? In tijden waarin men nog heilig geloofde in materiële vooruitgang en industriële ontwikkeling en de Westerse maatschappij als verder gevorderd in beide zaken beschouwde dan pak weg Afrika, was het vanzelfsprekend om het over primitieve volkeren te hebben. Alleen romantici benijdden die hun vermeende naïveteit. Tegenwoordig zijn we de schaduwzijden en onvolkomenheden gaan inzien van onze ‘vooruitgang’ en verlangen we en masse terug naar een zuivere cultuur op menselijke schaal, die zo mooi strookt met alle idealen van duurzaamheid en geofilie. In zo’n tijd past het wereldbeeld van de jonge Hergé niet meer. Maar moeten we het daarom ook achteraf gaan corrigeren? Moeten we onze cultuur met terugwerkende kracht censureren? Opnieuw tekenen, met rood potlood? Toen mijn gedachten zich uitbreidden naar het Van Heutsz-monument (tegenwoordig: Monument Indië-Nederland) en de metamorfose van onze vaderlandse helden tot oorlogsmisdadigers, en dat je eigenlijk de hele kunst van de Gouden Eeuw als verdacht moest beschouwen, net zoals de door koloniale uitbuiting verworven rijkdom van de Oranjes, begon de kwestie me boven het hoofd te groeien. Ik poseer graag als amateurfilosoof, maar dit soort complexe zaken ressorteert onder het vakgebied van de ethici. Die hebben ervoor gestudeerd, laten die het maar uitzoeken, was mijn laatste gedachte voor ik eindelijk in slaap viel.

zaterdag 8 oktober 2011

BRONST


We vertrekken uit Castellar de la Frontera in het uur van de crepúsculo, het schemerige uur van onze afspraak met de herten. We verlaten de slingerende asfaltweg en rijden een pad van steen en stof in dat over een stompe bergtop voert. Bij een bosje kurkeiken parkeren we de auto. In de verte kunnen we de burcht van Castellar nog zien, hoog boven de wereld, met aan zijn voeten een bebost dal waarin een diep meer ligt, het bassin van Guadarranque. Daar, in de smalle straatjes, woont een handjevol mensen, honkvaste autochtonen en oude hippies die hier in de jaren ‘60 op weg naar Marokko zijn blijven plakken; ze scharrelen hun kostje bij elkaar met het verkopen van de gebruikelijke schelpen, armbanden en andere snuisterijen aan de enkele toerist die zich zover het binnenland in waagt.
Om ons heen, hier op de glooiende hoogvlakte, is het ongelooflijk stil. Alleen de suizende wind. En nu en dan de stem van Luïs, die een anekdote vertelt over de hertogin van Castellar. Als hij zwijgt, en er weer alleen de wind is, en het knisperen van het gele gras onder onze voeten, horen we plotseling waarvoor we gekomen zijn. We spitsen onze oren, wijzen verderop, Maria richt de verrekijker. Daar, aan de bosrand, spurten twee herten weg, gehoorzamend aan een luide roep. Al gauw horen we het loeien van de burlende mannetjesherten overal vandaan komen. Een kruising tussen hondengeblaf en een midwinterhoorn. Luïs vertelt dat hij ook wel eens het gekletter van botsende geweien heeft gehoord. Maar zoveel geluk hebben we vandaag niet.

vrijdag 7 oktober 2011

SPAANS


We zaten op een bankje in een wit stadje, Maria en ik. De lucht was blauw, warm en droog. We dronken dorstig uit een fles water die ik in een winkeltje had gekocht. Ik was opgetogen. Ik had zojuist mijn eerste geslaagde Spaanse conversatie gevoerd. In een zwierig brabbeltaaltje van de enkele woorden die ik ken, scheutig aangelengd met Italiaans, had ik gevraagd waar men hier ergens sigaretten kon bekomen. De vrouw greep onder de toonbank en bracht haar wijsvinger naar haar lippen in een gebaar dat overal hetzelfde betekent: ‘Ssst!’
Toen ik het pakje opende snapte ik waarom. In plaats van Fumar puede matar stond er Smoking can cause a slow and painfull death op de sticker. Smokkelwaar uit Gibraltar. Taxfree ingekocht, in een bootje op het strand van La Linea aan land, en hier aan de man gebracht, voor een eurootje meer. Je moet wat in tijden van crisis.

Een week later merk ik dat ik een beetje verliefd ben geworden op Andalusië. Ik eet vissiger dan normaal, kruid mijn eten Arabisch, met rozijnen, olijven, kappertjes en amandelen, luister naar Radio Tarifa (de groep, niet het radiostation), en leer Spaans uit een boekje dat ik ooit bij de vuilnisbak heb opgeraapt.
En daar zie ik al de contouren opdoemen van een al te bekend scenario.
Vanmorgen op straat vroeg een Spaans echtpaar me de weg naar het Rijksmuseum. Ik kwam niet verder dan stamelen en wijzen. In mijn hoofd zocht ik ondertussen koortsachtig naar het woord voor ‘links’ en naar de vervoeging van het werkwoord ir. Ik was nog niet ver genoeg in Kramers Kleine Kursus voor zelfonderricht om een fatsoenlijke volzin te kunnen maken, en ik was mijn onbevangen bravoure, die me in San Roque moeiteloos aan sigaretten had geholpen, voorgoed kwijt.

dinsdag 4 oktober 2011

CASA MARTINA


Ik wist niet wat ik ervan moest verwachten, en ik ging er ellendig naar toe. De medicijnen hadden me hondsberoerd gemaakt en om de vlucht naar het onbekende niet nog moeilijker te maken was ik er acuut mee gestopt. Later. Eerst maar eens naar Spanje. Een paar tranquillizers, een bus, een krap vliegtuig van de Spaanse maatschappij Vueling en een huurauto brachten me na een lange dag veilig naar de plek waar ik mijn vorige stukje tikte, op een computer met een vreemd toetsenbord, met omgekeerde uitroep- en vraagtekens: het huis van Martine.
En nu ik, wakker geworden na een lange diepe slaap, terugdenk aan de afgelopen dagen, is het die plek die me het eerst voor de geest komt. Alle andere indrukken zijn een wirwar van kleuren en klanken, waar ik kop noch staart aan zie. Terwijl ik daar rondliep, in Andalusië, buitelden de onderwerpen om over te schrijven vrolijk om me heen, ik hoefde ze maar uit de lucht te plukken en ik had wat, zo stelde ik me voor, een ‘Klein Andalusisch Dagboek’ zou gaan heten. Maar nu fladderen alle indrukken even vrolijk weer weg, ongrijpbaar, en wat blijft is het beeld van aankomst, dat tevens het laatste is dat ik zag voor de huurauto ons in alle vroegte weer naar het vliegtuig van Malaga voerde.
Estepona is het laatste van een reeks door toerisme gevoede en leeggezogen stadjes die de Costa del Sol hebben bedorven. De Hollandse kermisgasten komen zover niet, dus de torenflats vol badgasten ontbreken hier. De appartementencomplexen lijken meer op Moorse paleizen: stenen suikertaarten vol krullen, kantelen en torentjes, geschilderd in gebrande omber of ossenbloedrood. Het is er mooi en lelijk tegelijk. Tussen de zee en de bergen is het land vogelvrij, en vooral bedoeld om geld aan te verdienen. Als je even niet kijkt is er een flatgebouw opgetrokken, of staat een ander weer te koop. Je wandelt idyllisch langs een stoffige, droge rivierbedding tussen de eucalyptusbomen en ziet plotseling, op hoge betonnen poten, een oogloos spookhuis: het clubgebouw van een ter ziele gegane tennisvereniging. Se vende. Te koop. Al jaren lang. En als je de drukke kustweg volgt zie je waarom er hier zoveel tuincentra en beeldenfabriekjes zijn: midden op elke rotonde staat een beeldengroep, praalfonteinen, marmeren paarden, Griekse goden, of zomaar fantasiefiguren, nog nèt geen Disney: die komen niet uit China, maar gewoon van om de hoek.
Om het historische centrum van Estepona zit een dikke schil van chaotische nieuwbouw. Soms waande ik me, afgezien van de palmen en de affiches voor stierengevechten, in een Amsterdamse probleembuurt, maar meestal is er een bravoureuze gooi naar schoonheid gedaan. Ergens in het achterhoofd van de Andalusier leeft het idee dat elk huis een kasteel moet zijn, en de tierelantijntjes, nonchalant rondgestrooid, zijn nooit ver weg. Voorbij de echte stad beginnen de urbanizaciones. De urbanisatie van het platteland. Geen vinex-locaties, maar prachtige villawijken tussen de oleanders, elk huis ommuurd en met zijn eigen toegangspoort. Waar die ophouden, houdt ook de wet en de stadsplanning op, en begint het interessantste deel. De campo. In dit vrije veld staan de villa’s verder uit elkaar. Hoe het met bouwvergunningen zit weet niemand. Stroom en water worden er afgetapt van de gemeentelijke leidingen. Spanjaarden hebben er een tweede huis, Engelsen uit Gib (Gibraltar) slijten er hun pensioen, expats en gelukszoekers van allerlei nationaliteit hebben er hun vaderland ontvlucht. Hier woont Martine, de zuster van mijn vriendin.
Een steil, bochtig weggetje vol scherpe stenen bracht ons bij een hek met een bordje Casa Martina. Dat knarste open, en daarachter lag een paradijsje. Een vrolijk betegeld huis van één verdieping, waarvan de belangrijkste kamer buiten lag: de portico. Hier, op een behaaglijke sofa, begon en eindigde ik de dag, met een koffie of een Fanta limón, een pijp of een Ducados: felle, zuidelijke sigaretten. Hier luisterde ik naar de geurige, lauwe wind, naar de krekels, of naar het geroezemoes van vele stemmen, Spaanse met een Engels, of Engelse met een Spaans accent. Als de drukte van de gasten, die voor Martines verjaardag kwamen me te veel werd, kon ik me terugtrekken in het caravannetje, was me gezegd. Dat staat halverwege de uitgestrekte moestuin, beschaduwd door een avocadoboom, een endje op weg naar het fonkelblauwe zwembad, en is bedoeld voor logés. In Amsterdam had ik me voorgesteld dat ik daar vaak mijn heil zou zoeken. Een veilig plekje in de turbulentie van het onbekende. Maar in de praktijk van dit balsemende, heilzame zuiderse leven bleek dat niet nodig. ’s Nachts controleerde ik even of er geen slangen, bidsprinkhanen of gekko’s, salamanquesas, naar binnen waren gekropen, strekte me moe uit, las hoogstens één bladzij Maigret, en knipte het lichtje uit. De nacht was zwart en stil en het was ongelooflijk te bedenken dat nauwelijks een kilometer verderop al die herrie begon. Die ene mug nam ik maar voor lief.

(Errata: het bergstadje uit het vorige stukje heet San Roque. En dat je 'hola' met een stomme h schrijft wist ik toen nog niet)