dinsdag 28 juni 2011

WELLING

De huiskamer van café Welling was naar buiten verplaatst. De vaste jongens en meisjes zaten in de late middagzon achter hun bier of witte wijn te praten, te lezen, of zomaar wat voor zich uit te kijken. Ik probeerde er gedachteloos langs te lopen, maar een stem klonk op, een diepe bas. ‘Jan-Paul!’
Even later werd ik omhelsd door een dierbare vriend uit mijn drinking days.
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.
‘Goed. Nog steeds droog. En jij?’
‘Op en af, jongen. Op en af.’
Ik zag dat het nu meer af dan op was. Tenminste, zo moet je dat zeggen. Zelf voelde ik het meer als ‘op’. Een hete zondagmiddag aan de koele witte wijn, zorgeloos zomers, wie wil dat niet? Ik wel in elk geval. Mokkend liep ik met Paulien verder naar het Vondelpark. Pas toen we onder de bomen van het Theehuis aan een Icecino zaten fleurde ik op. Paulien had mijn geheugen opgefrist. Leuk zo’n terrasje, maar hoe zou zoiets bij mij eindigen? Meer drank thuis, een benevelde avond, lallende monologen, misschien ruzie, een comateuze nacht, een rampzalige morgen. Ik kon het niet meer, dat drinken. Waarom vergat ik dat toch steeds?
Omdat ik een omgekeerde optimist ben. Ik geloof dat ieder mens dezelfde portie optimisme meekrijgt. De een reserveert het voor de toekomst, een ander kleurt er het heden licht en vrolijk mee, en de derde categorie, waartoe ik behoor, interpreteert zijn verleden met optimisme. Ik kijk altijd achterom, het verleden is mijn voornaamste bezit. Als het er te somber uitziet wordt het een last waar niet mee valt te leven. Dus ben ik geneigd het mooier te maken dan het is. Ik ga dingen vergeten, ik ga dingen bijstellen.
Wil je van je fouten kunnen leren, dan moet je ze erkennen en accepteren. Dat is soms moeilijk in een wereld waarin de meeste mensen die fouten niet hebben. Innerlijk verzet ontstaat: je wilt net zo kunnen zijn als de rest.

Gisteren bezocht ik een bijeenkomst van mijn supportgroep. De mensen die ik daar ontmoet hebben allemaal een vergelijkbaar probleem. Het valt me in hun gezelschap opeens heel gemakkelijk om de volle last van mijn verleden op mijn schouders te nemen. Alle leugentjes, al het bagatelliseren, alle opstandigheid, dat allemaal smelt weg en wordt ontmaskerd als onbewuste aanpassingen aan het ‘normale’ leven. Hier is dat niet nodig. Ongewenst zelfs.
Met Sprinkhaan haalde ik herinneringen aan de kliniek op. We hadden het over mooie avonden in de warme oktobermaand van vorig jaar, alsof we vakantieherinneringen deelden. Als je ons zo hoorde praten zou je denken dat we elkaar op een cruise door de Middellandse Zee hadden ontmoet, in plaats van in een revalidatiecentrum voor geestelijk wrakhout. Ook hier weer: omgekeerd optimisme. Maar in dit geval diende het een duidelijk doel en mocht het. Door die tijd in de kliniek een mooie plaats in ons leven te geven erkenden we dat we van een ander en breekbaarder soort zijn. Wij kunnen niet zo goed meekomen, Sprinkhaan, Beertje, Fritzl de Paardenboer, Rookzanger en al die anderen. En we kunnen dat maar beter gewoon onder ogen zien. Dan is het allemaal best te doen.

donderdag 23 juni 2011

WATERGANG



De locatie had ik al in mijn hoofd. Café De Wegwijzer in het dorpje Watergang. Ik kwam er met Paulien vaak langs als we de file wilden vermijden en de oude weg naar Amsterdam namen. Een merkwaardige naam, want er valt hier niets te wijzen: de jaagweg gaat slechts heen en terug. Maar was dat niet juist zo mooi? Ook de wegwijzer in Schuberts Winterreise biedt weinig keus: ‘Einen Weiser seh’ ich stehen, unverrückt vor meinem Blick, eine Strasse muss ich gehen, die noch keiner ging zurück...’
Op een stralende, hete lentedag reden we naar Watergang. Rosanne en ik hadden al heel wat footage van mij, rijdend, rokend en zingend. Nu moest Martijn zijn gitaarpartij nog inspelen. Hij stelde zich op aan de oever van het kanaal en playbackte op zijn Fender. Rosanne zat aan de overkant van de jaagweg gehurkt te filmen.
Een vrachtwagen stopte voor het café. De chauffeur keek naar het ongewone tafereel.
‘Hij gaat helemaal uit zijn dak hè?’ stelde hij vast. ‘Is het voor de tv?’
‘Nee, voor een YouTubefilmpje,’ antwoordde ik bescheiden.
De man keek me peinzend aan. ‘De film, hè? Nou, succes ermee.’ Hij begon zijn kratten bier uit te laden.
Even later lieten we ons ijskoude cola brengen op het in de zon stovende terras. Geen levende ziel te bekennen, behalve de zware blondine die ons bediende. We proostten. Watergang stond voortaan op de kaart.

dinsdag 21 juni 2011

BADAL


Leest u wel eens een roman? Zo ja, dan kunt u zich mijn stemming van dit moment waarschijnlijk levendig voorstellen. Ik heb een boek gelezen dat me boeide, dat me meezoog in de vaart van zijn vertelling, dat ik niet meer kon wegleggen. En toen was het uit, en liet het me onbevredigd achter, want de schrijver had me in de afwerking van de roman teleurgesteld. Het einde klopte niet.
Zoiets gebeurt wel vaker. Een bevredigend einde breien aan een verhaal is moeilijk. Het beste kun je je als schrijver aan de conventies houden, denk ik. Zoals de klassieke symfonie eindigt met een aangehouden en herhaald slotakkoord (ah, weet de luisteraar, nu applaus!), zo hebben ook vertellingen hun vaste formules. Zoals het ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’ van sprookjes, of de romantische epiloog, waarin in vogelvlucht beschreven wordt hoe het verdere leven van de hoofdpersonen eruit ziet. Allebei hoogst bevredigend. Het ene stelt ons gerust, het andere bevredigt onze nieuwsgierigheid.
Het moeilijkst hebben schrijvers van thrillers het: het web van intriges dat ze spinnen is dermate onwaarschijnlijk en aantrekkelijk dat de oplossing van het raadsel nooit echt kan bevredigen. Het is altijd banaler dan de weg er naartoe. Maar goed, dat weet je van te voren. Je geniet van een James Bond film zolang de lijnen van het verhaal worden uitgezet en neemt de verplichte finale van achtervolgingen en schietpartijen voor lief.
Erger is het als een roman in alle opzichten geloofwaardig is en dan, in de slotpassages, een kunstmatige wending neemt, of plichtmatig wordt afgeraffeld. Dan voelt de lezer zich belazerd.
Er rust een grote verantwoordelijkheid op de romanschrijver. Hij neemt zijn lezer bij de hand en leidt hem rond in een voor hem nieuwe wereld. Als wat hij daar ziet de lezer bevalt, geeft hij zich aan zijn gids over, en laat zich vol vertrouwen, als een argeloos kind door het verhaal heen voeren. Het is morele plicht van de gids, vind ik, om de lezer er ook aan het eind weer netjes uit te laten.

Het boek dat ik las heet Badal, en is geschreven door Anil Ramdas. Het is het relaas van de opkomst en ondergang van de schrijver in de journalistieke wereld rond de eeuwwisseling. Het is een heuse ouderwetse ideeënroman, want hoewel de fabel het leven van Badal is, zijn briljante carrière en zijn door frustratie, hoogmoed en drankzucht veroorzaakte neergang, is het werkelijke onderwerp de multiculturele samenleving: zowel in het journalistieke werk van Badal als in de vele gesprekken die het boek bevat wordt uitgebreid en opvallend genuanceerd ingegaan op alle problemen die verbonden zijn aan het kolonialisme, de immigratie, en de opkomst van het Wilders-populisme. Buitengewoon boeiend!
Maar natuurlijk las ik het boek in de eerste plaats omdat Ramdas er de ontstaansgeschiedenis van zijn jarenlange alcoholverslaving in beschrijft, en zijn daarop volgende afkicken. Dat onderwerp fascineert me, en ik was niet teleurgesteld: ik kon me met Badal in veel opzichten identificeren. Ondanks zijn totaal verschillende afkomst en omstandigheden werd Badal in de loop van mijn lezen een soort huisvriend. Omdat Ramdas een heldere, beschrijvende stijl hanteert, en zo dicht bij de werkelijkheid blijft als maar mogelijk is in een roman, voelde ik me opgenomen in de wereld van de Hindoestaanse zuipschuit, en Badal werd me lief. Geen wonder dat ik nieuwsgierig was naar het einde. Ook ik heb de drank afgezworen. Kon het lot van Badal iets zeggen over mijn eigen lot? Kon ik er steun uit putten, of me er tenminste in herkennen?
Helaas. Na een zorgvuldig geconstrueerd verhaal versnelt Ramdas zijn pas. Hij krijgt haast. Het is alsof hij, nu hij is aangeland in het heden, minder zeker is dan in het verleden dat hij beschrijft. Het einde van het boek speelt in de zomer van 2010. Ramdas wist misschien zelf niet hoe het allemaal verder moest. Maar in plaats van de lezer in dezelfde open stijl deelgenoot te maken van zijn twijfels, draait hij ons een rad voor ogen. Hij graait in de literaire trukendoos en kiest voor een soort zwartromantische, surrealistische, multi-interpretabele slotscène. En opeens zitten we niet meer in het verhaal, maar zien we, storend, de weifelende hand van de schrijver. Door de stijlbreuk scheurt de perfecte illusie waarin we geleefd hebben. Het sprookje is uit, het was maar een boek.
Een fantastisch boek, dat wel.

vrijdag 17 juni 2011

ZEEKOE


Ik kwam uit het zwembad. Het weer was omgeslagen. Een fijne regen viel loodrecht omlaag. Met gekromde schouders en gebogen hoofd liep ik zoveel mogelijk onder de bomen en langs de gevels om dezelfde toestand te vermijden die ik net een uur lang vrijwillig had opgezocht. Tevergeefs, binnen vijf minuten was ik zeiknat.
Ik heb het zwemmen weer opgepakt omdat de yogasessies er steeds vaker bij in schoten, en ik toch iets aan fysiek onderhoud moet doen. Het voelde meteen vertrouwd. Er was niet veel veranderd in het Zuiderbad. Wel in mij: ik stond niet zoals vroeger een kwartier te dralen onder de hete douche en sprong zonder aarzeling in het water, dat warmer was dan ik me herinnerde. Vroeger moest er een kater worden weggezwommen, nu niet meer. Ik moet hoogstens korte metten maken met mijn luiheid, maar dat doe ik graag, want luiheid voelt niet lekker, als je er te veel van hebt.
Vertrouwd waren ook de ergernisjes. Kinderen die van de duikplank springen als je er net onderdoor zwemt. Maar vooral: pratende vrouwen.
Ik weet niet of het u wel eens is opgevallen, maar vrouwen gaan het liefst paarsgewijs naar het zwembad, en zetten dan hun gebabbel gewoon voort, in plaats van te wachten tot bij de koffie achteraf. Vooral wat oudere vrouwen: met trage slagen trekken ze eensgezind hun baantjes, zusterlijk naast elkaar, en herkauwen de feitjes van de dag. Wist u dat de zeekoe ooit als het levende bewijs gold voor het bestaan van de legendarische zeemeermin? Ik heb er ooit een gezien in Artis, en zag er met de beste wil van de wereld geen zwemmende vrouw in, maar die zeelui van vroeger hadden blijkbaar meer fantasie. Die waren natuurlijk half gek van ontbering en onthouding. Mijn dochter was als kind gek op zeemeerminnen. Haar tekeningen stonden er vol mee, en haar lievelingsfilm was The Little Mermaid. In het zwembad ging ze altijd om mijn nek hangen als ik probeerde serieus te zwemmen, en dan moest ik meedoen - ‘Ik was Ariël, en jij was koning Triton.’ Toen ergerde dat me misschien ook, nu vlijmt de herinnering vol weemoed door me heen.

Daar nadert zo’n stel.
‘Leuk joh, zo’n digitaal album. Weet je wat je kan doen? Je kunt die foto’s op een a-4’tje uitprinten. Ik krijg ze alleen niet zo scherp.’
‘Dat komt omdat ze te weinig pikkels hebben.’
‘Pardon...’ Ik manoeuvreer om het tweetal heen, maar een volgende blokkade is al in zicht.
‘Ja, voor haar is het natuurlijk ook helemaal niet zo leuk, als je dat soms denkt. Ze moet elke dag dat verband verschonen. Want hij kan dat natuurlijk niet.’
‘Nee, hij kan niks.’
‘Pardon...’ Weer een paar meter respijt.
‘Maar mijn dochter zegt, dat hij zelf de verantwoordelijkheid moet nemen. Hij is ermee begonnen, toch? En als je weet wat ze een moeite heeft gedaan! Die deur is wel zes keer uit de sponning geweest. En nu weer met die katten...’
Voorlopig is de weg vrij. Maar daar staan twee mannen aan de kant. Ze herkennen elkaar en groeten elkaar joviaal. Ze springen al pratend in het water. Ik houd mijn hart vast. Zou ik mijn vooroordeel overboord moeten gooien? Ik ben erg gesteld op mijn vooroordelen, en houd ze het liefst zo lang mogelijk in tact. Ik schroef mijn tempo iets terug. De ene man zet een flinke spurt in en zwemt voor de ander uit, de ander blijft discreet een paar meter achter. Af en toe draait de voorste zijn hoofd om en roept wat, de ander roept iets terug.
De doorgang is onbelemmerd, mijn wereldbeeld onaangetast.

dinsdag 14 juni 2011

HET LAND VAN LEUK


Wat te doen met een bewolkte Eerste Pinksterdag als je vriendin naar Sint Petersburg is? In het Vondelpark was de finale van een singer-songwriterswedstrijd, gevolgd door een optreden van Lucky Fonz III. Ik moet liedjes schrijven, en mijn liedjes schijnen nogal ouderwets te zijn. Dus het kon geen kwaad eens te gaan luisteren naar jonge collega’s – misschien konden ze me inspireren.
In en rond de schelp van het openluchttheater, waar ik zelf zo vaak heb gestaan, was het druk. De geur van rosé en witbier drong zich in mijn neus. Op het podium stond een meisje te zeuren boven twee of drie gitaarakkoorden. Dat soort litanieën van drie minuten hoorde je vroeger op verduisterde zolderkamers, nu waren ze blijkbaar salonfähig. Ze kreeg luid applaus, de presentator zei dat het prachtig was geweest. Ik keek om me heen en zag niets dan onduidelijke, tamelijk jonge mensen. De paar leeftijdsgenoten die er waren deden alsof ze jonger waren. Ik zag mannen met getrimde baardjes en brillen met donkere, namaakhoornen monturen, met dure arbeiderspetten of te kleine hoedjes op. Allemaal blank, zelfs bleek: dit was een witte aangelegenheid. Ik voelde een onberedeneerde ergernis opkomen jegens de generatie van hippe plezierzoekers die de zogenaamde stadsstranden en de parken bevuilt met wijnflessen en van festival naar festival dwaalt. Om dat nurkse cultuurpessimisme te bestrijden kocht ik een ijsje, misschien had ik een suikertekort. ‘Koekido?’ vroeg de verkoper. Ik zei maar ja, en zag even later dat ik Ben & Jerry’s Cooky Dough had besteld. Toen het bevroren bekertje zacht genoeg was om een paar hapjes te kunnen nemen klaarde mijn stemming iets op. Lekker ijsje, de zon kwam door, ik moest niet zo chagrijnig doen. Deze liedjesmakers waren misschien onbeduidend, maar Lucky Fonz III zou veel goed kunnen maken. Tenslotte kregen zijn cd’s uitstekende kritieken in Oor, en ik had wel eens een interview met hem gelezen, waaruit hij tevoorschijn kwam als een aardige, intelligente jongen.
Lucky Fonz III kwam op. En Lucky Fonz III ging af, wat mij betreft.
Ik heb zelden zoiets zouteloos gehoord. De man kan niet al te best zingen, zijn liedjes zijn niemendalletjes, zijn teksten melige verhaaltjes in hortend metrum en kreupel rijm. Kokette, ironische aankondigingen (‘Als je goed luistert, hoor je de clou al in de derde regel’) wekken de suggestie dat wij allemaal, Fonz en zijn publiek, deelnemen aan één grote grap. Deze jongen, die begon als een imitator van het imago van Dylan – wél zijn geneuzel en zijn onhandigheid, niet zijn inhoud en zijn engagement –, en in die tijd nog wel aardige folksongs schreef, bakt er nu hij op Nederlandstalig repertoire is overgegaan echt helemaal niks van, volgens de wetten van mijn bakkerij dan tenminste. Oudbakken suikerbrood. Camp en ironie, meer niet. Onvermogen als handelsmerk. Hoogstens kun je zeggen dat hij een soort onbekommerde vrolijkheid uitstraalt, voor wie daar gevoelig voor is. Ik niet. Ik word er treurig van. Ben ik nou gek? Ik kan me niet voorstellen dat de recensenten die zijn huidige werk prijzen dat werkelijk menen. Misschien zijn ze bang dat hun baan op de tocht komt te staan als ze zich te veel tegen de tijdgeest verzetten? Wel begrijp ik nu beter hoe het fenomeen Tim Knol kon ontstaan. Vergeleken bij de luchtige flauwekul van Lucky Fonz III zijn de liedjes van die Noord-Hollandse retromuzikant bijna de doorwrochte meesterwerkjes waarvoor de muziekpers ze aanziet. Knol doet hoorbaar zijn best bijzondere liedjes te maken. Fonz doet alleen maar leuk. Maar moeten we hem dat kwalijk nemen? Zijn act kan alleen gedijen in een cultuur die zichzelf niet meer serieus neemt, die elke noodzaak, elke ambitie en elke bezieling heeft verloren. De cultuur van het Land van Leuk.
Ik kon het niet langer aanhoren. Ik liep naar huis in de koppige overtuiging dat ik maar gewoon ouderwets moest blijven. Liever tien échte luisteraars dan duizend verveelde rosédrinkers die serieus naar Lucky Fonz III kunnen luisteren. Om Reve te parafraseren: liever geen muziek, dan Lucky Fonz III.

vrijdag 10 juni 2011

WONDEROLIE

In mijn hart ben ik een dorpeling, alleen heb ik mijn paesani nog niet gevonden. Zoals u wel begrepen heeft zit ik bijna elke dag op het terras om de hoek, om even aan de eenzaamheid van mijn werkkamer te ontsnappen. De dienstertjes weten wat ik drink, ik ken er de gezichten en de gewoontes van andere dagelijkse gasten - toch blijf ik er alleen.
Ook vanmorgen zit ik zonder aanspraak de krant te lezen. Maar kijk, daar komt mijn Italiaanse vriend aanlopen! Hij heeft me vanuit de tram zien zitten en is uitgestapt. We drinken koffie verkeerd, hij eet een broodje, en we praten wat in de zon. Als we een half uur later afscheid hebben genomen en ik weer alleen over straat loop bepeins ik ons gesprek. Wat een cavalcade aan onderwerpen kwam er in die korte tijd voorbij! Het begon met het laatste nieuws en eindigde met onze voorgenomen bezigheden voor de rest van de dag - een liedje voor mij, een column voor hem - maar daartussenin ging het met een lenige hink stap sprong van het een naar het ander. In gedachten maak ik een lijstje:

Lethargie als psychische aandoening, vaders en dochters, liefdeslessen in het onderwijs, Het Letterkundig Museum, zwemmen in het Zuiderbad, alcoholisme, allochtone schrijvers in het algemeen en Anil Ramdas in het bijzonder, de uitweiding als litterair stijlmiddel, Arabische toonladders, metonymen en het pars pro toto, Willem Waterman als dichter, de jazzdrummer Joop Korzelius en de voordelen van de verloedering, rund- en kleinvee, de Georgica (of toch de Bucolica?)van Vergilius, mythen en sagen uit de Peel, de opslag en de verkieslijke vochtigheidsgraad van Italiaanse sigaren, La pietra del paragone van Rossini en de NRC, in hoeverre is Breda eigenlijk Brabants?, boodschappen doen bij de Albert Heijn, de structuur van de column. Dit alles overgoten en aangelengd met een onbekrompen handvol terzijdes.

Wat is toch die wonderbaarlijke geestelijke olie die maakt dat gesprekken zonder horten of stoten van het ene onwaarschijnlijke onderwerp naar het andere stromen, zonder één moment tot stilstand te komen, zonder ooit hun richting te hoeven zoeken?
Die wonderolie heet vriendschap.

Nog bedankt voor de koffie!

dinsdag 7 juni 2011

KATTENVOER

De katten miauwden luid toen ik mijn huis verliet. Ik begaf me in een slecht humeur naar het terras op het plein. Daar probeerde ik de krant te lezen, maar ik kon mijn aandacht er niet bij houden. Ik zat met een mailtje van een oude vriend in mijn maag. Ik meende er kritiek in te bespeuren en had me in mijn antwoord laten kennen. Oude vrienden en naaste familieleden kunnen je zelfbeeld moeiteloos onderuit halen met een enkele opmerking. In de omgang met hen blijf je altijd het gevoelige kind dat je ooit was. Al je wereldwijsheid slinkt tot branie op het moment dat je vader of je vriendje van de kleuterschool, bedoeld of onbedoeld, een gevoelige snaar raakt.
Ik dronk mijn koffie. Een mengsel van onzekerheid, verongelijktheid en triestheid spon zich als een cocon om me heen. Daarbuiten, op het Roelof Hartplein van dinsdagmorgen kwart over elf, leek alles mistig. Van de therapeuten die me van mijn somberheid en de uit de hand gelopen zelfmedicatie af probeerden te helpen moest ik in het hier en nu leven. Maar blijkbaar had ik weinig opgestoken van al die lessen in mindfulness: hoewel ik hier best lekker zat, slaagde ik er niet in daarvan te genieten. Ik besloot nog een koffie te bestellen en alles eens rustig uit te denken, hoe heilloos die onderneming waarschijnlijk ook was.
Geleidelijk veranderde er iets in het licht. Het weer was onbestemd en aarzelde tussen grijs en blauw, maar de zon kreeg iets meer kracht. De gestalten om me heen werden duidelijker. Naast me zat een man in een veel te warme donkerblauwe trui. Voor hem lag een pakje zware shag. Hij bestudeerde lange tijd de kaart, om vervolgens een tosti te bestellen. Hij had een gruizige stem. De dienster, een kleine, donkere, bebrilde vrouw die Blancetta heet, moest erom glimlachen. Mijn blik werd scherper en breidde zich uit. Sommige mensen lazen de krant of zaten gewoon wat voor zich uit te kijken, anderen schreven iets in een schrift of op een laptop: zelfbenoemde columnisten, net als ik? Hier en daar hoorde ik een rustig gesprek over alledaagse onderwerpen. Het huishouden, het werk, het weer, de wereld.
Ik liet die tweede koffie maar zitten. Ik moest naar de Albert Heijn om kattenvoer te kopen.

vrijdag 3 juni 2011

SEARCHING FOR UTOPIA


Elke twee jaar In de zomer wordt de Apollolaan ingericht als beeldentuin. Omdat er geen imponerend gebouw omheen staat, er geen suppoosten zijn, geen toegangskaartjes en verklarende brochures, is dat een mooie gelegenheid om eens te kijken wat je nu écht van kunst vindt. Als je het zo op straat tegenkomt, nog net niet bij het grofvuil.
Ik wandelde na het avondeten mijn straat uit, sloeg rechtsaf om bij het Hilton te komen, en begon daar mijn inspectie.
Eén ding werd me meteen duidelijk. Ik heb een hekel aan conceptuele kunst. Het noemen alleen al van Wim T. Schippers’ peperdure pindakaasvloer maakt een Telegraaflezer van me. Begin me niet over ‘op het verkeerde been zetten’ en dat soort achterhaalde artistiekerigheid, en ik vind het ook helemaal niet ‘leuk’. Schippers is een groot bedenker van ontregelende televisie en een fijne stemmetjesmaker, maar het gesubsidieerd tentoonstellen van zijn ontregelende ideeën gaat me een stap te ver.
Als een der aanstichters van de ellende die conceptuele kunst heet geldt Marcel Duchamp. Hij tekende een snorretje op een afbeelding van de Mona Lisa, en, omdat hij geen kind was dat zich in de geschiedenisles verveelde, maar een kunstenaar, was het kunst. Dat hij later een onbewerkte reproductie van Mona Lisa onder eigen naam uitgaf met als onderschrift ‘geschoren’ vind ik dan wel weer leuk, op consequentie zult u me niet gauw betrappen. Maar nu dit: aan de Apollolaan staat een enorm bronzen beeld van Subodh Gupta. Van de Mona Lisa, mét snor. Het monstruosum heet Et tu, Duchamp? Kunst die verwijst naar kunst die naar kunst verwijst. Met nog een historische toespeling voor de zekerheid. Wat nu als al die verwijzingen er niet waren? Dan had je gewoon een afschuwelijk kitschbeeld. Daar wil ik u hebben: ik heb niets tegen verwijzingen en ontleningen: iedere kunstenaar maakt er dankbaar gebruik van, iedere schrijver, iedere componist. Maar ik vind dat een kunstwerk, alle toespelingen terzijde, ook op zichzelf moet kunnen staan, zonder voorkennis begrepen of tenminste gewaardeerd moet kunnen worden. Er staat daar ook, op de Apollolaan, een beeld van Permeke, de Vlaamse expressionist, vooral bekend als schilder. Het stelt een plompe vrouw voor, meer niet. Geen dubbele bodems, geen bijgedachten. Het is, vergeleken bij die historiserende meta-kunst, ontroerend in zijn eenvoud.
Voor u nu denkt dat ik een lans wil breken voor figuratieve kunst, - misschien wel de mooiste sculptuur van deze ‘beeldenroute’ Artzuid is een reusachtige, volledig zinloze machine, gemaakt door Jean Tinguely. Er beweegt van alles, door elkaar en tegen elkaar in. Roestig knarsen de raderen en ze zetten daarmee de roestige raderen van de fantasie in werking. Een mens wordt weer een kind als hij zich vergaapt aan zoveel wonderlijks, dat eigenlijk helemaal niks uitdrukt. (Tenminste, dat hoop ik: er was geen suppoost met een graad in de kunstgeschiedenis in de buurt, alleen een monteur die het apparaat elk uur in werking zet en de machinerieën oliet en bijstelt). Wat ik wil zeggen is dat goede kunst zonder commentaar kan. Sterker nog, soms is het beter niet te weten wat de maker heeft bewogen.
Het opvallendste beeld van Artzuid staat op de kruising met de Beethovenstraat. Het is een reusachtige, in de zon glanzende koperen schildpad, die wordt bereden door een wonderlijk heerschap in kostuum. Iedere keer als ik er langs kwam sprong mijn hart op. In mijn fantasie zette het beest zich af, om, daartoe aangezet door zijn berijder, een enorme sprong te maken, de hele lengte van de laan langs, tot waar de Churchilllaan begint. Het staat zo mooi precies in de lengterichting opgesteld, het lijkt alle zwaarte en onbeweeglijkheid te tarten in zijn voornemen om die geweldige luchtsprong te maken. Nu las ik, op mijn wandeling, het bordje. Searching for Utopia, van Jan Fabre. Niks negentiende-eeuwse sprookjesheer, de kunstenaar beeldde zichzelf af als berijder. En de schilpad is een zeeschildpad, om aan te geven dat de weg naar Utopia lang, moeizaam en traag is. In één klap spatte mijn fantasie over die gewichtloze sprong uiteen. Ik probeerde de informatie weer te vergeten, maar tevergeefs. De uitleg had zich vastgebeten in mijn geest. Ik zag nu wat ik moest zien en niks meer.