dinsdag 29 maart 2011

EXIT FLIKKEN MAASTRICHT

Dramatische voorvallen in mijn leven leiden steevast tot een liedje of een gedicht. Het zal u niet ontgaan zijn dat onlangs Flikken Maastricht, vast anker van mijn vrijdagavonden, gestopt is, met in de laatste minuten een ten hemel schreiende stijlbreuk. Ik sprong verhit op en uitte luid mijn verontwaardiging, maar mijn dochter, die naast me verdiept was in heel andere tv, ingeplugd op haar laptop, toonde niet veel begrip. Dus spuide ik mijn gal op het scherm. Rouwverwerking geslaagd, want ik was het resultaat glad vergeten. Hieronder alsnog. Aan Flikken Gent kan ik nog niet wennen. 

SONNET VOOR WOLFS 

En aan het einde van de rit, 
na vijf plezierige seizoenen, 
dan blijkt opeens hoe ‘t werkelijk zit: 
Wolfs was de dief van de miljoenen. 

Ik was geschokt - dat kán toch niet? 
Het klopt gewoon niet dat de held 
zijn kijkers en zijn corps verried 
en zwichtte voor het grote geld. 

Ik vind dit ronduit ongehoord! 
Dit druist tegen de afspraak in, 
die muurvast staat vanaf ‘t begin 

van alle series van dit soort. 
Ook personages hebben rechten: 
Zo'n Wolfs die hoort niet bij de slechten!

zondag 27 maart 2011

CLASSIC ALBUMS


‘Verlaag je niet naar je publiek maar til het op naar je eigen niveau.’ Aan die woorden van Frank Zappa moest ik denken toen ik gisteravond naar een aflevering van Classic Albums keek. In die voortreffelijke serie wordt de ontstaansgeschiedenis van telkens een ander toonaangevend popalbum getoond. Er wordt uitgebreid en rustig ingegaan op compositie, arrangement, opnametechniek en andere technische aspecten. Voor muzikanten razend interessant, maar gezien de kijkcijfers ook voor leken. Die voelen zich serieus genomen en kijken graag mee in de keuken; ook al kennen ze niet alle ingrediënten, het is een genot om de kok aan het werk te zien.
Gisteravond was het de beurt aan een Nederlands vervolg op de oorspronkelijke Britse serie. Shpritsz (1978) van Herman Brood and the Wild Romance kwam aan bod. En wat gebeurde er, nu onze landgenoten het overnamen? U raadt het al, het ging vooral over Broods middelengebruik en levenswandel. Voor de vorm speelde gitarist Danny Ladenmacher een enkel stukje gitaar, deden de dames van de Bombita’s nog een keertje doowap, blies Bertus Borgers een fraaie riedel op zijn sax, en werd een draaiende spoel in beeld gebracht, maar daar bleef het zo’n beetje bij. Toegegeven, er is over die muziek niet zo heel veel te zeggen (in elk geval niet zo heel veel goeds, wat mij betreft), maar op zijn minst hadden de makers toch een serieuze poging kunnen wagen. Want er moet toch meer te melden zijn dan wat we allemaal al wisten: die Herman Brood, dat was me er eentje.

vrijdag 25 maart 2011

THE WALL

Op het Vrijthof waren de bomen nog kaal. Maar op het voormalige industrieterrein van Sfinx waar we de auto hadden geparkeerd stonden ze al volop in bloei, overweldigend roze. De zon scheen hard. Hier liepen bejaarde dames voorbij die je in Amsterdam niet ziet, smaakvol gesoigneerd en vakkundig geconserveerd. Jonge meisjes met wuivend blond haar lieten tasjes van H&M zachtjes bungelen. De studenten die op de stadswallen hun boterhammen aten waren fris gekapt en fleurig gekleed. Iedereen genoot zichtbaar van de lente. 
Ik niet. Ik leed hevig aan een voorjaarsdip. Paniekgedachten, hyperventilatie, dodelijke vermoeidheid, overprikkeldheid, zelfvervreemding en nog zo wat, kortom – een fijne fysiologische depressie, geen idee waar die vandaan kwam. 
Mijn mobiel ging. ‘Kijk eens naar links, ik zie je staan bij de fontein. Ik rijd nu het Vrijthof op.’ Madelon. Ik zag haar elegante sportwagen de parkeergarage inglijden. Even later zaten we in de rieten stoelen van een terras tegenover elkaar. Omdat voormalige kliniekgenoten veel hebben meegemaakt samen en geen blad voor de mond nemen waar het genante aangelegenheden als emoties betreft (ik schreef daar in mijn vorige stukje al iets over) vertelde ik Madelon eerlijk wat me dwars zat. Ze luisterde geconcentreerd, vergat haar Marlboro aan te steken. Toen ik uitgeklaagd was nam ze haar zonnebril af en zei met welluidende stem: ‘The Wall!’ 
Ik was even van mijn a propos. Over Pink Floyd hadden we het niet gehad, - of was me iets ontgaan? Maar Madelon joeg de brand in haar sigaret en legde uit. Bij mensen die na een jarenlange verslaving stoppen met drinken treedt na pak weg een half jaar een depressie op. Ze lopen tegen een muur aan, als de eerste periode van motivatie achter de rug is, en de gewenning aan de nieuwe nuchtere staat een feit is. The Wall, heet dat in vaktermen. Ik vroeg me af waarom ik dat niet wist. Ik dacht zo’n beetje alles gelezen te hebben wat er over het onderwerp geschreven is, maar blijkbaar was mijn literatuur niet up to date
Ik leunde, plotseling ontspannen, achteruit, en stak mijn pijp, die uit was gegaan, weer aan. Zozo. Ik had dus last van een bekend verschijnsel. Het had een naam. Het bestond. 

In mijn studeerkamer had ik vroeger een litho van Jan Luyken aan de muur: 'Adam geeft aan alle de Dieren Naamen'. We zien een oerbos. Overal krioelt het van de beesten. Herten en gazellen drinken uit een poel, leeuwen luieren naast een paar schapen. Knaagdieren eten nootjes. Er zijn gordeldieren, tropische vogels, runderen, olifanten, prehistorisch ogende rinocerossen, pauwen, kamelen en krokodillen. Een schacht zonlicht valt op een klassiek ogend heerschap dat onder de hoogste boom zit. Hij wijst naar een paard, dat oplettend luistert. ‘Paard!’ zal hij gezegd hebben, al of niet in het Grieks of Hebreeuws. 
Een naam is een soort bezwering. Een naam geeft macht. Er is de laatste tijd het een en ander te doen geweest over diagnostiek en nomenclatuur in de psychiatrie. Aan de ene kant is het natuurlijk fijn om te weten dat je ADHD hebt, en dat daar een pilletje voor is, aan de andere kant kan een kind niet meer onbezorgd ‘gewoon druk’ zijn zonder achterdocht op te wekken. In de nieuwste editie van het handboek voor zielknijpers schijnt een nieuwe aandoening toegevoegd te worden, die iets als minor neurocognitive disorder heet, en die behelst, dat men aan lichte geheugenproblemen lijdt. Hup, de halve populatie zestig plussers richting geestelijke gezondheidszorg! Ze zijn ziek! Het heeft een naam! 
Ik ben vaak sceptisch over deze moderne zucht tot indeling, deze bedillerige hokjesgeest. Maar nu, in de harde Maastrichtse zon, was ik Madelon dankbaar voor haar verrijking van mijn vocabularium. 
- Hoe gaat het? 
 - Mwa. Ik heb The Wall.

dinsdag 22 maart 2011

SCHOLIERTJE

Op de eerste avond van de lente reed ik naar Buitenveldert. Omdat de betonnen lanen daar minstens zes-, zevenhonderd huisnummers hebben moest ik even zoeken, maar al gauw zag ik een bekend silhouet bij een fietsenrek: vrij korte gestalte, achterover gekamd haar, groot hoofd, dat op zijn borst leunde omdat hij een sjekkie aan het draaien was. Er hoorde een naam bij, maar die was ik even kwijt. We groetten elkaar even terloops als vertrouwd, alsof we elkaar gisteren nog gezien hadden. Er zong een merel in een nog kale boom. Het gebouw waar we moesten zijn straalde met veel glas en hardsteen vertrouwen uit. Het liep tegen half acht, we gingen naar binnen. In een ruim vertrek dat toebehoorde aan een bedrijf dat in stressmanagement doet stond een tafel klaar vol kannen koffie, thee en water, omringd door schalen koekjes en chocola. Op een kast vol spirituele boeken stond een zeepstenen Boeddhabeeld. Uit het raam, tegen de donkerende hemel, de skyline van de Zuid-As en de volle maan. Als ik gedacht had in een soort bijeenkomst van de AA terecht te komen kwam ik bedrogen uit, of werd ik aangenaam verrast zo u wilt. We schudden handen, niet iedereen kende elkaar, we waren op verschillende tijden binnengebracht en uitgezwaaid. Een voorstelrondje dan maar, zoals in de kliniek. Ik ben Rookzanger, 55 jaar, muzikant en schrijver, drie kinderen, gescheiden, vriendin, Amsterdam, drank. Dit rijtje opgefleurd met de nodige ad libs. Na het rondje verwachtte ik een thema, waarop iedereen zijn zegje zou mogen doen, in begripvol aangehoorde monologen. Maar in plaats daarvan ontspon zich een ontspannen gesprek. Ik leunde terug in mijn stoel en luisterde naar het wedervaren van mijn lotgenoten. Ik vertelde over die van mij. We knabbelden aan koekjes en wisselden nieuwtjes en roddels uit: dat mocht, omdat alles wat hier besproken werd immers binnenskamers zou blijven, volgens het protocol. - Hoe is het met die-en-die? - Slecht, heel slecht. Helemaal teruggevallen. - Ach guttegut. En met...? - Ik sprak hem laatst nog. Ik schrok van zijn gezicht: vol rode vlekken en opgeblazen. Hij wordt misschien weer opgenomen. - Niet zo mooi! Voor u nu denkt dat het daar bij de steungroep voor ex-geïnterneerden van een grote kliniek in het zuiden des lands wel erg nonchalant en zelfs cynisch toeging, wil ik u vertellen hoe een opluchting het is om op deze badinerende manier over zulke ernstige zaken te praten. Die ernst, die veronderstelden we bekend, die zagen we in elkaars ogen, daar hoefden we geen woorden aan vuil te maken. Het was net als in de kliniek: daar was je de hele dag bezig met diepgravende therapieën en was je blij buiten op het terras met je mederokers snelle en soms vrij harde grappen te kunnen maken. Zelfspot geboren uit de vanzelfsprekendheid van wederzijds begrip. Comic relief. Buiten de poorten zat ik al gauw weer naar woorden te hengelen die niet al te soft klonken om het leven in het dolhuis te beschrijven, en hoorden mijn gesprekspartners me met respectvolle ernst aan, wat me soms ongemakkelijk maakte. Ik hoorde mezelf gewag maken van loslaten en aanvaarding, van geweldloos communiceren, in het nu leven en het kind in jezelf toelaten, en de moed zonk me in de schoenen. Wat moesten ze wel niet denken? Ging er geen stille spot schuil achter die meelevende ogen? Hier was dat allemaal niet nodig. We spraken dezelfde taal, een taal met veel ellipsen: heel veel werd bekend verondersteld en hoefde niet uitgesproken te worden. We namen nog een scholiertje en hielden het luchtig.

vrijdag 18 maart 2011

POMPEN

Twee meisjes kwamen dramatisch de bus binnen. Ze waren allebei een jaar of dertien. De ene was lang, druk en snibbig, met een beugeltje, de ander klein, nog van basisschoolformaat. Ze droegen goedkope kleren, zwart en paars, met veel zilverkleurige versiersels, en nepbont aan de rand van hun plastic jack. De lange liet zich in een stoel vallen en zette een klaagzang voort die blijkbaar al buiten de bus was begonnen. De twee keken te veel Amerikaanse series. Even later vielen ze elkaar in de armen. ‘Sorry dat ik zo deed. Het komt door wat hij zei. Daarom reageerde ik zo. Vind je het niet erg?’
‘Nee hoor,’ zei het kleintje zacht. Ze had een verschrikte blik, die voortdurend ronddwaalde, op zoek naar iets of iemand. Ze was verkouden, haar mond hing open, ze was het zich niet bewust. Ze glimlachte lief. Ze leek me iemand die veel slaag te verduren kreeg. Van de lange was ze het pispaaltje, dat was duidelijk, maar nu was het weer goed. Ook dat accepteerde ze gelaten. ‘Nee hoor, helemaal niet erg’. Ze frummelde aan haar paarse mobieltje, dat maar niet af wilde gaan.
‘Hoe zou jij reageren als hij zei dat hij je ging pompen?’ vroeg de lange. ‘Weet je wat dat is, pompen?’ Het kleine meisje schudde haar hoofd met nauwelijks zichtbare bewegingen, ook daarin voorzichtig. ‘Dat is dat hij op je gaat liggen. Dat is heus niet leuk hoor!’ De ogen van de grote schoten vuur, zij zag niemand in de bus, die van haar vriendin bleven kort rusten op die van haar medepassagiers, met een dromerige, afwezige nieuwsgierigheid. Ook mij keek ze even aan. Ik keek even in haar ziel. Mijn hart brak. De jongen naast het grote meisje kon zijn glimlach niet meer bedwingen, een man van mijn leeftijd ertegenover glimlachte al een tijdje openlijk. De meisjes speelden hun scène en wij waren vertederd.
Het regende tegen de ruiten van de bus. Het paarse mobieltje ging eindelijk. Het kleine meisje zei met een verkouden stemmetje: ‘Mijn moeder is thuis. Wat zullen we gaan doen straks bij mij?’ ‘Weet ik niet. Je vindt het toch echt niet erg hè, van daarnet?’ De grote aaide het kleintje. ‘Maar hij zei dat hij me ging pompen. Dan reageer je zo.’
Op Station-Zuid stapten ze uit. Verloren in de grote wereld, samenvallend met die van hun tweetjes, zag ik ze op de tramhalte verder praten. De ogen van het kleine meisje zochten nog even de bus. De bus trok op.

dinsdag 15 maart 2011

SANDY DENNY


De dag na mijn verjaardag hoorde ik Sandy Denny weer zingen. Ik hing grieperig in een stoel en rookte een pijp die me niet smaakte, ondanks dat er een Davidoff, Sweet Mixture nr. 2 limited edition in zat. Mijn dochter die aan tafel zat te tekenen zette een cd op en van het ene moment op het andere voerde de vertrouwde en geliefde stem van de jong gestorven folkzangeres me mee naar wazige verten. De tranen schoten in mijn ogen.
Je kunt in muziek bijna alles duiden en analyseren, maar nadat de affectenleer zijn uitleg heeft gedaan en de hele trukendoos van de componist is leeggegooid en de inhoud is uitgeplozen blijft er een raadsel over. Dat raadsel heet ontroering. Als voorbeeld vergelijk ik de crooners Sinatra en Harry Connick Jr. De laatste is ambachtelijk oneindig veel beter dan zijn oude meester. Connick speelt, componeert, dirigeert en arrangeert op topniveau en zingt daarbij ook nog aardig. Sinatra kon eigenlijk niks behalve zichzelf zijn en redelijk wijs houden. Over de veelgeprezen ‘timing’ praat ik niet: dat is slechts een handvat om het ongrijpbare wonder Sinatra mee aan te pakken, want eigenlijk was zijn timing eerder slordig en lui dan iets anders.
Wat maakt dat Sinatra je ondanks dat alles roert en raakt, en Connick niet? Wat maakt dat Sandy Denny, die niet al te zuiver zingt (hoewel juist haar zuiverheid zo wordt geprezen) en maar een klein stemmetje heeft, me tot tranen toe kan roeren? Authenticiteit, waarachtigheid, het menselijk tekort, emotionele warmte, ik kan wel een paar antwoorden verzinnen, maar die schieten te kort, want zangers die aan dergelijke kwalificaties voldoen kunnen je evengoed koud laten en zelfs, door hun gebrek aan technische beheersing, behoorlijk irriteren.
Ik houd het hier maar bij: Sandy Denny zong en van het ene moment op het andere werd ik meegevoerd naar wazige verten. De wazige verten van een eeuwige lente, waarin griep, depressie, drankzucht, eenzaamheid en ouderdom niet bestaan en je pijp je altijd smaakt. Dat is de magie van de muziek die elk ambacht overstijgt en door de wetenschap niet wordt aanvaard. Ik houd me heus aanbevolen voor een rationele verklaring, maar stel me tot die verklaring komt tevreden met de koppige vaststelling dat het nu eenmaal zo is. Die wat onbeholpen, affectloze meisjesstem onthult me zonder woorden de schoonheid, de tragedie en het raadsel van het leven. En dat pakt aan.

vrijdag 11 maart 2011

SCOPA

Het was een asgrauwe middag. Ik was verkouden, had slecht geslapen en voelde me nutteloos en alleen. Om vijf uur begonnen de muren op me te drukken en ging ik naar buiten, de kou in. In het café dronk ik een espresso en probeerde zonder leesbril de Metro te ontcijferen. Het was de tijd dat mannen zich handenwrijvend een bier lieten inschenken. Ik rekende af en liep verder, naar de boekwinkel. Het boek dat ik zocht was er niet. Buiten keek ik vanaf de overkant van de straat naar het verlichte interieur van de slijter. De deur stond open. Het sterke verlangen kwam in me op om even weg te raken uit deze blues, en ik overwoog de mogelijkheid van één enkele, eenmalige uitglijder. Maar het enige wat me op de been houdt op slechte dagen als deze, besefte ik, is de trots dat ik erin slaag die zonder drank te doorstaan. Wat er ook allemaal niet lukt, dát lukt wel, en dat vind ik stoer van mezelf. Geen Gall & Gall dus. Gelaten stond ik weer voor mijn deur. Plotseling zag ik in de goot een paar vuile speelkaarten liggen. Italiaanse kaarten. Ze moesten uit de troep zijn gevallen die aan mijn gestorven buurman Gianni had toebehoord, en die door het grofvuil met grote grijpers was gekraakt en vermalen: niets was er meer over van zijn huisraad, niets dan de staande asbak die zijn vriend Angelo me had gegeven. Niets was er meer over van zijn onbeduidende, vereenzaamde leven. Zijn spel was uit en verloren. Ik raapte de kaarten op en veegde het vuil eraf. Een ruiter te paard, munten en bokalen, vier stuks. Ik opende de deur en klom met rechte rug naar driehoog. Ik zou zijn plaats aan de speeltafel innemen en mijn hand beter uitspelen dan hij had gedaan.

dinsdag 8 maart 2011

KAATJE



Hiernaast ziet u mijn overgrootmoeder, Kaatje van Zeventer. Het jongetje met de knoopjes is haar kleinzoon. Ik vond de foto toen ik op zoek was naar de familie van mijn opa Wijnmaalen, op een site van ene Saskia. Aangezien het jongetje haar vader is, en onweerlegbaar het neefje van mijn opa en de neef van mijn moeder, moet Saskia mijn achternicht zijn. Zo heb ik dus in mijn naspeuringen op het net de afgelopen week niet alleen familie verloren, maar er ook weer bij gekregen.


Omdat dit geen column is zoals u die van mij gewend bent, eerder een beetje bijpraten, een intermezzo, voeg ik hieronder nog een tweetal fragmenten toe uit mijn door één uitgever geweigerde en vervolgens in de la geëindigde boek Dorst, een leven met en zonder drank.
Overigens, u mag gerust op mijn stukjes reageren, ik stel dat erg op prijs: gewoon op ‘reacties’ drukken en uw hart uitstorten. Ik doe ook verzoeknummers. U zegt het maar: musicologische analyses van liedjes van Gerry Rafferty of Hugo Wolf, spirituele bespiegelingen, lijsten van volièrevogels en kleine, tamme zoogdieren (met behulp van mijn dochter), een lofzang op sjeik Qaboos van Oman, traktaten over alcoholische Provençaalse chansonniers of biseksuele Griekse natuurfilosofen, aforismen van de Catalaanse voetbalwijsgeer JC (1947-heden), imitaties van Jacques Roubaud (Ja, dat is duidelijk. Deze alinea, en met name deze passage tussen haakjes, is maar al te duidelijk ingegeven door het metaproza van die Franse aanhanger van de Ouvroir de Littérature Potentielle, van wie overigens de trilogie Hortense zeer de moeite waard is, we zullen daar nog wel eens een stukje aan wijden. Noot van de auteur), eenvoudig te bereiden recepten met harde deegwaren en tomaten uit blik, vertalingen of desgewenst hertalingen van de pornografische sonnetten van Aretino, algemene beknopte gebruiksaanwijzingen voor het leven, en alle mogelijke andere wijsneuzerij, zoals literatuurkritiek en moderne poëtica en gestolen gedachtegoed: zo schijnt de quantummechanische thriller een genre in opmars te zijn, waarvan we nog veel zullen horen. Maar eerst dus, omdat het zulk veelbelovend voorjaarsweer is, ondanks de kou, het volgende:

[donderdag 8 maart]

Een eerste echte lentemiddag. Alles belooft heel wat. Op het terrasje van Wildschut zitten drie twintigers met op het tafeltje tussen hen in een wijnkoeler. Een jongen, sluik slordig haar, zwierige witte bloes, zwart jasje, tilt een glinsterende champagnefles uit de emmer en schenkt de fluiten vol. De wijn fonkelt in de zon. Is dit pure decadentie, de nonchalante weelde van een verwende generatie? Of hebben ze iets heel speciaals te vieren, en pakken ze eens flink uit, terwijl ze het eigenlijk nauwelijks kunnen betalen?
Hoe dan ook, ik benijd ze. Voel een steek van afgunst. Ik zou nu ook de prikkel van het voorjaar op willen hitsen en die overmoedige lentedronk willen drinken.
En dan hoeft het niet eens champagne te zijn.
Gewone goedkope witte wijn mag ook.

[maandag 12 maart]

Wandelen. De warmte van de zon op je huid, de lauwe wind die tussen je vingers door stroomt, - links, rechts, links, rechts - je benen die lekker lopen rondom hun goed geoliede assen, je adem die moeiteloos en onbelemmerd in en uit wordt gepompt: allemaal primitieve sensorische prikkels.
Daarbij komen de subtielere stimuli van gezicht, gehoor en reuk: het zachte blauw van de lucht, het gekwetter van mooie jonge meisjes, de geuren van een Turkse bakkerij (elke paar uur vers brood). Dit alles en nog veel meer.
Als je drinkt is dit niet genoeg. Bij lange na niet. Drank is een jaloerse barmeid. Zij duldt geen andere prikkels naast zich. Ze drukt alles weg met haar dikke reet. Zonder haar geen genot of plezier. Waar zij troont is voor niets anders plaats.

(Uit: Dorst, een leven met en zonder drank, 2007)

vrijdag 4 maart 2011

GROSMANIA


Soms is het beter, niet het naadje van de kous te willen weten. Voor je het weet raak je een familielid kwijt.
De kwestie waarover ik in mijn vorige stukje schreef liet me niet los. Ik zocht verder. Uit piëteit jegens eventuele nabestaanden had ik Koos’ achternaam uit mijn stukje verwijderd en het initiaal G. gebruikt, omdat googelen op zijn volledige naam als eerste hit een zin uit mijn blog opleverde, waarin ‘fout’ en ‘NSB’ meteen in het oog sprongen. Dat vond ik nou ook weer zo wat. Stel je googelt opa, en je krijgt dát. Koos G. derhalve. Maar het heeft niks geholpen: eenmaal op het wereldwijde web geplaatst kleefde de associatie erin vast. Dus die scrupules kan ik net zo goed achterwege laten: zijn echte, volledige naam is Jacobus Grosman.
En daarop, op de doopnaam Jacobus, had ik nog niet gezocht. Ik kende hem alleen als Koos. Het leverde een stortvloed aan hits op. De man blijkt een bekend tekenaar te zijn geweest. Tot aan Italiaanse sites toe worden antiquarische exemplaren van zijn werk aangeboden. Ik vond ook een biografie. Opgeleid in Arnhem, voor de oorlog populair door zijn strip Gijsje Goochem, een geducht concurrent van Marten Toonder, gevallen voor de verkeerde partij en daarvoor gestraft, na de oorlog succesvol als illustrator. In Almere is een straat naar zijn held Gijsje Goochem genoemd. Niet echt een sherryschilder dus. Dat deed hij blijkbaar voor de aardigheid.
Ik zocht verder, verloor me in link na link. Nergens familiegegevens te vinden, hoewel ik en passant wel de familie van mijn opa tot in de zestiende eeuw kon traceren. (Ik stam af van een tamboergezel, joechee!). Hoe zat dat dan met die bloedbanden?
Ik belde mijn vader. Die moest diep in zijn geheugen tasten. Familie? Nee, Koos was geen familie. Hij was een huisvriend, kwam in de jaren vijftig iedere avond op bezoek. Goedlachs, sanguinisch type, hield van wijn en van vrouwen.
Verder had mijn vader weinig te melden. Hij was toen twintig, vijfentwintig, en met andere dingen bezig.
Maar, vroeg ik me af, als Koos geen familie was, waarom is onze familieboedel dan vergeven van de werken van de gebroeders Grosman, van bronzen klokken tot gouaches en olieverfsels? Wat bond mijn opa, moffenhater, puritein en geheelonthouder, Paroolrondbrenger en Jodenhelper, aan de Bourgondische kunstenaar van de verkeerde partij? Kenden ze elkaar via de drukkerij waarbij mijn opa zijn hele leven heeft gewerkt? Waren ze jeugdvriendjes uit Delft? Ik herinner me mijn opa alleen als een stille, verbitterde, vervaagde man. Misschien moest ik ook dat beeld bijstellen. Was hij ooit een gezelligheidsmens geweest, een onderhoudend prater, iemand met humor, opinies en karakter, die zich staande kon houden in kunstenaarsmilieus?
Mijn moeder is allang dood, Ik zal het nooit weten.
Mijn beeld van het verleden was misschien vertekend maar wel een stuk simpeler toen ik nog naar volle overtuiging kon zeggen: ‘mijn moeder had een schilderende oom.’

dinsdag 1 maart 2011

DILEMMA



Op televisie zag ik een reclame waarbij ik een onbehaaglijk gevoel kreeg. Het is een spotje voor Milner-kaas. ‘In de ideale wereld,’ stelt een voice over, ‘ziet iedereen er zo uit als boer ...’.
We zien een vitale blonde knaap, met een gezond gevormde, stralende blonde deerne, in een gul en grazig akkerland. De ideale mens. Waar doet me dit aan denken? Even later verschijnt in het kader van de verkiezingen Geert Wilders in beeld. Ook iemand met de hardnekkige overtuiging dat blond beter is dan zwart.
Een beeld vormt zich op mijn netvlies van lang geleden.
Mijn moeder had een schilderende oom. Koos G., telg van een kunstenaarsfamilie waarvan de jongste broer John, bronsgieter, de beroemdste was. Bij ons in huis hing in mijn vroege jeugd een flamboyant portret van een zigeunerin van zijn hand, dat me tegelijk aantrok en afstootte, zoals souvenirs uit Spanje dat deden. Sherryromantiek. Maar mooi geschilderd was het wel. Veel later verdween de zigeunerin van de muur omdat het doek in steeds slechtere staat was gaan verkeren. Koos G. raakte vergeten, tot op zekere dag mijn moeder uit een legaat een ander doek van hem kreeg. Dit schilderij dat tot mijn schrik opeens in mijn ouderlijk huis hing stelde een knappe, sterke Germaanse vrouw voor, met korenschoven in de weer op een vruchtbaar akker. Waarom zeg ik Germaanse, en niet blonde? Omdat de maker, wisten wij, fout was geweest in de oorlog. Hij was, zoals veel kleine kunstschilders, uit romantische motieven lid geworden van de NSB, iets wat mijn opa voor een eeuwig dilemma plaatste. Mijn opa was een rassocialist en een verbeten hater van het Duitse volk, dat hij onder de verzamelnaam ‘de mof’ op één hoop gooide. Koos heulde met het verkeerde kamp, en was dus fout. Toch was Koos een vriend, met wie het goed schaken en lachen was, en bovendien naaste familie. Mijn opa moest kiezen tussen twee loyaliteiten, en koos voor het hemd, niet voor de rok. Koos bleef een huisvriend, nadat er een aantal jaren over zijn faux pas waren heengegaan. Maar zonder een wrang trekje om de mond sprak hij nooit over de schilder, die in alles, maar vooral in zijn ruimhartige levenswijze het tegendeel was van mijn puriteinse opa.
Als ik op bezoek was bij mijn ouders en er flink in de wijn was gehapt, ging ik steevast voor het monstrueuze Germaanse schilderij staan, klakte met mijn tong en zei: ‘Mam, dit is toch echt wel een héél erg fout schilderij. Wanneer doe je het weg?’
Mijn moeder raakte dan geïrriteerd, want zij geloofde niet in het bestaan van slechte bedoelingen, had de gave in iedereen het goede te zien en was politiek totaal onbewust: ze stemde alleen PVDA omdat mijn opa dat altijd gedaan had. Wat ik in Amsterdam voor libertijnse onzin uitkraaide moest ik zelf weten, maar van familie moest ik afblijven. Mijn aanhoudende aanklacht tegen dit toonbeeld van slechte smaak, dat mijn eigen nest ontsierde, prikkelde haar bovenmate: misschien voelde ze diep in haar hart ook wel dat er iets niet deugde aan het ideologische doek van de voormalige sherrykunstenaar.
Gisteravond googelde ik mijn reeds lang gestorven familielid. Ik vond een foto van Koos. Hij rookte pijp, ziet er uit als iemand die ik wel zou willen kennen. Nu zit ik met een soortgelijk dilemma als mijn opa.