zaterdag 26 februari 2011

ONRUST

Ik was de hele morgen met woorden bezig geweest en moest eruit. Het motregende. Ogenschijnlijk niet erg, maar binnen vijf minuten was het leer van mijn jas zwart gekleurd. Een man met een camelkleurige hoed op schuilde onder de luifel van een slager en zei: ‘Goed voor uw haar.’ Dat kon inderdaad wel wat gebruiken. Ik keek naar de verduisterde ramen boven de bordelen aan de kade. Een enkel meisje zoog me als een magneet aan. In mijn hoofd klonk een plop terwijl ik me losrukte en verder liep. Op een lage tak zat een kraai. Hij zag me naderen en bewoog schichtig, niet zoals zangvogeltjes, want kraaien weten zich veilig in het luchtruim, maar toch met die abrupte reptielenbewegingen. Uit een huis klonken toonladders van een valse piano. Een autoportier zwaaide open en er kwam me een warme golf ‘Halleluja’ tegemoet. Dat herinnerde me aan de kliniek. Op woensdagmorgen hadden we muziek- en speltherapie. In een kring rond de piano zongen we dan vaak Cohen’s verzen, uit volle borst. It’s a cold and it’s a broken Halleluja! Daar in de bossen van Epen had ik nooit echt last van onrust. Hier in de stad, in wat we in de kliniek ‘het echte leven’ noemden, wel. Vaak. Je hebt twee soorten onrust, afgezien van 'de zenuwen' (al dan niet gekoppeld aan een concrete gebeurtenis): de ongedurigheid, die venijnig is en boosaardig: je wilt iets en weet niet wat, bent chagrijnig en voor geen behulpzame suggestie vatbaar, - en het verlangen: je wilt ook iets, en weet evenmin wat, maar er is het weemoedige gevoel dat er ergens soelaas moet zijn. Over het tweede soort gaan veel liedjes, ook van mij. Er wordt in die liedjes heel wat gezworven en gelopen, op weg naar een onbestemd doel. In mijn kleinood Wandelaar onder herfstmaan (als u me lief aankijkt wil ik het wel op YouTube zetten) heet het: ‘Hij weet niet wat hij denkt te vinden/is nergens in het bijzonder naar op weg/ gaat voorbij aan hel verlichte ramen/ blijft ook nergens lang voor staan.’ Beide soorten onrust, de kwaadaardige en de zachtmoedige, zijn risicofactoren voor de niet praktiserende alcoholist. Onvoldaanheid en verlangen worden gemakkelijk verward met dorst. Een Pavlov-reactie suggereert: de kriebels? Drinken! In feite lest drinken niet de dorst waar het hier om gaat, maar hitst die alleen maar op. De door de therapeuten aanbevolen alternatieven zijn vooral gericht op fysieke actie. Flink bewegen, iets eten. Dat kan helpen, maar zelf geloof ik dat de belangrijkste component van de onrust geestelijk is. Het is de fundamentele eenzaamheid die de wandelaar onder herfstmaan voortdrijft, op zoek naar voldoening. Hij wil uit zijn schedel losbreken en in contact komen met de wereld, daarin opgaan. Dáárom zoekt de hoofdpersoon van Schuberts Winterreise in de wildernis niet naar een café om zich eens lekker vol te laten lopen met Schnapps, maar naar de voetsporen van zijn geliefde en, in het laatste lied, gewoon naar een willekeurig ander mens, met wie hij samen kan reizen. En of die weg naar de dood voert of niet doet er nu even niet toe. Dáárom kende ik in de kliniek zo weinig onrust. Want nadat in de eerste weken mijn ego was gebroken lag mijn ziel kwetsbaar open, en mijn medepatiënten konden er naar hartelust in grabbelen en rondkijken. ’s Ochtends vroeg bij de eerste koffie waren gesprekken over je diepste zielenroerselen al heel gewoon, daar, zo gewoon als de sigaret of pijp die we er bij opstaken. De herinnering aan de kliniek hielp wel. Ik relativeerde. Al wandelend namen concrete verlokkingen af. Wat was er eigenlijk te vinden in die donkere krocht van een kroeg? Die flessen in de Gall & Gall, wat zouden die baten? Uiteindelijk, na een uurtje doorstappen, viel mijn verlangen alleen nog maar samen met zichzelf. Ik liep in mijn eigen voetsporen, dacht aan al die andere wandelingen die ik door de straten van de stad had gemaakt, opgejaagd door de wind, beschenen door de maan, uitglijdend in de sneeuw, getroost door de regen, verlokt door de lentezon. Ik zong, zachtjes: ‘Soms weet hij bijna waar hij naar op zoek is/dan vlucht het weer ongrijpbaar voor hem uit/is er in de stad iemand te vinden/of is dat alleen maar waan?/ Wie hij zoekt zit in hemzelf verborgen,/ wandelaar onder herfstmaan.’ En met die laatste zin had ik het dus goed mis.

woensdag 23 februari 2011

SNEEUW, vervolg

Wat vooraf ging: Van Raamsdonck is op een zondagmorgen ontwaakt in een witte wereld. Hij vecht tegen de smoezelige schaduw van zijn dromen, vermant zich, en gaat te voet op pad naar de kerk waar hij een baantje heeft gevonden als koordirigent.

"Pascal brandde staafjes wierook voor een boeddhabeeldje. Correctie, hij deed of het een boeddhabeeldje was; eigenlijk stelde het kleine, uit donker hout gesneden figuurtje een Chinese hofmuzikant voor, een harpist. Het was een erfenis van zijn vaders verblijf in de koloniën. De rechterpoot van de harp ontbrak. Boeddha of geen boeddha, in de kamers van hem en zijn Indische vriendin hing altijd een dichte wierookwalm, als je geluk had afkomstig van eerlijk sandelhout, maar vaker penetrant als goedkope zoete zeep. Zijn eerste echte seks beleefde hij in een warm hol in een galerijflat in Osdorp, warm op het broeierige af. Wierook, kaarsen, Crosby Stills Nash and Young om de gewijde stilte te maskeren en benadrukken, hoogpolig tapijt en oosterse draperieën. Hoe vaak zou hij het kunnen? Jonge meisjes zijn nieuwsgierig en gewillig: ze doen wat ze denken dat ze moeten doen. Ze trok hem zes keer af, tot zijn ballen kermden van de pijn. Achter de kamerdeur lag een heel andere, lichte en verontrustend moderne wereld, waarin hij straks aan tafel aan zou zitten, vol schaamte de oestergeur uit zijn klamme onderbroek opsnuivend, hoewel die goed paste bij de trassi en de kroepoek die ze bij de gado gado kregen. Zijn dijen kneep hij tegen elkaar. Wierook zou hem later altijd geil maken. De bedwelmend scherpe geur van bordelen is niet veel anders: de reuk van lust.
Met de katholieke kerkwierook die me nu tegemoet waaide was het anders. Geen tempel van het Indische zusje van Afrodite hier, maar een godshuis waar een heel gezin woonde, de hoeksteen van de samenleving: Vader, Moeder en Zoon. Echte kerkwierook is hars van de Ceders van Libanon. Wist u dat? Olibanum in het potjeslatijn van de priesters. Prachtige glinsterende korrels, goud en zwart, die een diep vrome geur afscheiden als ze op houtskooltjes worden gebrand: mysterieus, prikkelend en hartig, aards als het aroma van truffels, hemels als het parfum van rozen. Iets van civetkat ook, of amber. De beste soort heet basilica, en is tegenwoordig on line te bestellen bij natuurproductenwinkels. Nu ook in handige staafjes en kegeltjes!
De misdienaar had blijkbaar flink voorgewapperd met het koperen wierookvat om alvast in stemming te komen voor de celebratie van de heilige mis, want de walm die me uit de nog schaars verlichte ruimte tegemoet kwam was potent genoeg om de lucht van verse sneeuw al in de deuropening te verjagen.
Rond het altaar scharrelden de bandleden, zwijgend in de weer met snoertjes en kabels. Oudgedienden die in de jaren zestig nog de beatmis hadden begeleid, dat onhandige katholieke antwoord op de tijdgeest. Beatmis! Slungelige jongens met ponyhaar en donkere brillen die bedeesd de rebelse klanken van de Stones mochten nadoen - het hield ze in elk geval van de straat en hopelijk binnen de kerk, zal de clerus gedacht hebben. Grijze zestigers in te jonge vrijetijdskleding waren ze nu, die roomse Keith Richards van toen. Baseballpetje, gevlochten armbandje, een enkele versleten tattoo, fleecetrui van de Wibra. De zondagse Hoogmis was hun laatste wekelijkse gig. Een leven van coverbands en feesten en partijen had hun spel in elk geval geen kwaad gedaan: ze waren gepokt en gemazeld in de popliedjes waarop idealistische koorleden religieuze teksten hadden gefabriekt, en speelden veel te hard voor de oude oren van de vergrijsde parochie. De hostie lieten ze aan zich voorbijgaan. Daarvoor waren ze te veel rock ‘n’ roll."

(Schets voor een roman in wording)

zaterdag 19 februari 2011

PLATO


Mijn vriend (laten we hem Erik noemen, hij treedt niet graag in de openbaarheid) was pas terug van een lang verblijf in een grote havenstad in Zuid-Europa. Ik ging bij hem op bezoek. Terwijl ik voor de deur stond draaide er een speellijst in mijn hoofd rond van alle onderwerpen die ik wilde aansnijden, alle vragen die ik wilde stellen, alle dingen die ik hem wilde vertellen. De deur ging open, we omhelsden elkaar, en ik volgde Erik naar de keuken, waar hij koffie voor ons ging zetten. Het eerste obstakel dat genomen moest worden was het weer. Het was venijnig koud. Vanzelfsprekend wisselden we daar een paar opmerkingen over. Oppassen nu, dat we ons niet lieten afleiden door deze toevallige aanleiding, en in een gesprek over ditjes en datjes terecht kwamen - er was zo veel waar we het broodnodig over moesten hebben!
Het weer bracht ons via duizelingwekkende loops en felle korte aanzetjes bij Plato. Erik is een geleerde. De hangijzers van de Griekse politiek van 400 jaar voor Christus zijn voor hem net zo heet als voor u en ik die van het huidige België. Aanvankelijk hoorde ik met verbeten ongeduld zijn woordenstroom aan. Hij moest dit blijkbaar kwijt en al die dringende zaken kwamen straks wel aan bod, tijd genoeg. Maar er gebeurde iets anders. In de kliniek heb ik leren loslaten en leren luisteren. Ik probeerde zijn gedachtengang te volgen, trok bedachtzaam aan mijn pijp, en onderbrak hem alleen als ik opheldering wilde over iets wat ik niet begreep en dat volgens mij essentiëel was. Zo raakte ik langzaam aan meegesleept door zijn betoog, waarin Aristoteles, Parmenides en Dionysios van Syracuse even vanzelfsprekend voorbij kwamen als op het journaal Mubarak, Obama en Wilders. Zijn verhaal boeide me en toen hij het een uur later abrupt afbrak - 'Enfin, genoeg hierover' - was ik niet helemaal tevreden en vroeg hem een paar zaken nog op te helderen.
Toen ik door de vroeg gevallen avond naar huis wandelde had ik een ouderwets gevoel van voldoening. Zulke gesprekken zijn niet alledaags. We willen tegenwoordig in een ontmoeting met een medemens vooral aangename borrelpraat uitwisselen, ook zonder borrel. Een echt onderwerp aansnijden en uitbenen is meer iets voor een werksituatie, waarin het dan soms brainstormen of zelfs brainen wordt genoemd. Uit het dagelijks leven is de kunst van het converseren vrijwel verdwenen.

Gisteren schreef iemand in een reactie op mijn laatste stukje iets over Bomans. Ik moest naar aanleiding van mijn bezoek aan Erik denken aan een verhaal van die badinerende wijsgeer en diepzinnige humorist. In Nacht in een verlaten kerk laten Bomans en een vriend zich een nacht lang opsluiten in een spookachtig kerkje in Spaarnwoude. Ze installeren zich. Ze zetten koffie. De vriend leest bij kaarslicht gedichten van Eichendorff voor, met sonore stem. Dan schrijft Bomans:
'We begonnen een gesprek. Heerlijk is het te praten met een vriend, die men van zijn jongensjaren af kent, in volstrekte beslotenheid, alsof men samen alleen op de wereld is! Dood en onsterfelijkheid, liefde, vriendschap en schoonheid, alle vraagstukken des levens rezen op uit de kerker van onze ziel en rekten zich vrijelijk uit tot gigantische proporties. Het is in die kostbare, al te schaarse uren dat de man ervaart, dat hij eigenlijk een genie is, in staat om alles, ook het meest subtiele te verwoorden.'

Voor u nu denkt dat wij, Rookzanger en Erik, die ik overigens niet vanaf mijn jongensjaren, maar pas een jaar of vijfentwintig ken, wereldvreemde intellectuelen zijn: toen ik weer thuis was en de uien stond te snijden voor de pastasaus wist ik weliswaar dat Plato, net als Sokrates, Jezus en Shakespeare, niet echt bestaan had; maar ik wist ook wel degelijk hoe het met Eriks gezondheid, zijn werk en zijn dochter ging. Wat hij die avond ging eten is echter onbesproken gebleven.

woensdag 16 februari 2011

HET SCHILDERIJ


Het interpreteren van gedichten is een glibberig terrein. Voor liedteksten, het halfzusje van de poëzie, geldt dat nog veel meer: daar glij je al gauw uit in de modder. Vele geleerde liefhebbers hebben zich gebogen over de teksten van The Beatles. Muziek die zo bepalend was voor onze cultuur moest ook tekstueel wel iets te melden hebben. Vlijtig stortten ze zich op het werk van de goeroes uit Liverpool om hun boodschap voor onze wereld boven te halen, en kwamen met ingenieuze verklaringen. Maar de werkelijke aanleiding tot een liedtekst blijkt vaak ontluisterend alledaags. Zo lezen we in The Beatles Diary hoe George Harrison, op zoek naar woorden bij een melodietje, de doos bonbons voor hem op tafel bezag en de namen van de snoepjes begon te zingen. Green tangerine, Montelimar. Eric Clapton was erbij. De gitarist had als junk een slecht gebit en een heilige angst voor de tandarts. Zo werd de conclusie: But you have to have them all pulled out after the Savoy Truffle. Anekdotische aanleiding, woorden als klankdragers, meer niet. Prima la musica, poi le parole. Zo gaat het vaak. Afgezien van de oude Leonard Cohen ken ik weinig popmuzikanten die teksten schrijven die stand houden zonder de muziek, en Cohen was dan ook al publicerend dichter, voor hij begon te zingen. Over het pretentieuze geraaskal van De Dijk en andere 'betere' popmuziek heb ik het liever niet.

Hoe de intuitieve en willekeurige benadering in het maken van liedteksten werkt heb ik aan de lijve ondervonden. Ik neem als voorbeeld het liedje 'Zeg me lief' dat ik zaterdag op dit blog zette. Waar gaat dat liedje over? Natuurlijk, de zanger dwaalt en is de weg kwijt, zoveel is duidelijk. En hij verlangt ergens te komen, waar hij tegelijk bang voor is. In een soort toverbos ziet hij een trap, steil naar beneden. De treden omlaag zijn glad. En daar vindt hij 'een veilige plaats, waarvan ik zo vaak heb gedroomd'. Geborgenheid, dat is wat hij zoekt en vindt, zou ik zeggen. Luistert u gerust mee. Het is een liefdesliedje, dus die geborgenheid zal wel in een vrouwenschoot liggen. Maar waarom dan: 'Wanneer ik daar binnen ga laat ik geen sporen meer na'? Ah! Het romantische doodsverlangen! De vrouw en de dood, terug in de warme schoot van Moeder Aarde. Allemaal waar, ongetwijfeld, al bedacht ik de woorden al zingend en had ik er destijds wel een bepaald gevoel bij, maar zeker niet de intentie om het over zulke diepe zaken te hebben. In werkelijkheid had ik een duidelijk beeld voor ogen.

In de logeerkamer van mijn opa en oma, boven het bed met de gestikte dekens, hing een schilderij. Een prent, eigenlijk. Het stelde een bruiloftsstoet voor van sprookjeswezens. Voorop ging de oude elfenkoning met zijn jonge bruid. Het gevolg bestond uit wonderbaarlijke figuren: een vuursalamander, een kikker, een muis. Vanuit een donkere grot in die met donkergroen mos en varens begroeide schemerwereld keken kabouters vrolijk toe. Paddestoelen namen groetend hun hoed af. Dit schilderij had voor mij als kind een mysterieuze lading. In het halfduister van mijn slaapkamer gloeide het verlokkend op. Ik wilde er wel in verdwijnen, in die kleurige, kleine toverwereld.
Vele jaren lang was het niet meer dan een vage, mooie herinnering. Tot het na de dood van mijn oma opdook bij mijn broer. Het bleek een voor volwassen ogen nogal kitscherig geval te zijn, in de stijl van Beatrix Potter en andere elfen- en bloemenaquarelleerders gedaan. De magie die het bezat in mijn kindertijd vond ik er niet in terug. Om die te vinden moest ik naar de herinnering zoeken aan het schilderij, of het bestaande exemplaar op een afstand, tussen mijn oogharen, begluren en niet te nauw kijken. Toen ik nog dronk ging dat nog wel, maar in het genadeloze TL-licht van de geheelonthouding is het moeilijk om zo te kijken.
Mijn broer kan gerust zijn. Ik zal niet meer proberen Het Schilderij, dat eigenlijk mij toebehoort en rechtens toekomt, van zijn muur te halen en onder mijn jas mee naar huis te smokkelen. Hij mag het hebben. Hij is nog jong.

zaterdag 12 februari 2011

ZEG ME LIEF

SERPENTIJN

Het Hemelse Geschenkenhuis ligt in het oudste straatje van Maastricht. In Wyck, de buurt aan de overzijde van de Maas. Buurtbewoners denken daar anders over. Voor hen is Wyck het echte Maastricht, de stad rond het Vrijthof niet meer dan een kolonisatie. Een tante van een vriend van me is er geboren en gestorven zonder één keer de Maas over te steken. Het straatje, het oudste zelfs van heel Nederland, als we het moeten geloven, heeft kunstzinnige antikwariaten, dure modezaken, prachtige delicatessen, smaakvolle edelsmeden. Een kruising tussen chic en hip, een mondaine sfeer op kleinsteedse schaal. 
Ik wilde het Hemelse Geschenkenhuis betreden om er een steen te zoeken. Mijn therapeut in de kliniek vond dat ik een amulet moest hebben. Een sterk opgemaakte vrouw met grote ogen vroeg of ze me kon helpen. 'U bent al beneden in de middeleeuwse kelder geweest? Jammer, als ik het geweten had, had ik u een klankschaal meegegeven. Laatst vroegen een paar vrouwen of ze er mochten zingen. Dat was prachtig. Heel bijzonder. Mijn handen jeuken om daar opgravingen te doen. Het gewelf is uit de twaalfde eeuw. Misschien liggen de verloren apostelen er wel begraven.' We bekeken de stenenverzameling. Ik vertelde dat ik vroeger een toermalijn aan een kettinkje had gedragen, die hoorde bij mijn sterrenbeeld. 'U moet een steen zoeken die nu bij u past. Volg u hart. Die sterrenbeelden, dat is commercieel. Het gaat om uw gevoel nu, bij de steen.' Ik pakte een grote ruwe zwarte steen op. 'Prachtig, ziet u die fijne nerf? Er zijn wel goedkopere, maar deze is heel bijzonder.' Ik legde het brok weg en streelde aarzelend een andere, gladde groene. 'Ja, die is ook heel erg mooi. Innerlijke rust, bent u daar naar op zoek? Dan is dit een uitstekende keus.' 
Welk mineraal ik ook bekeek, steeds was het de beste, eigenlijk enige optie. Haar enthousiasme veranderde zo gemakkelijk van object dat haar aanbevelingen betekenisloos werden, en ik inderdaad op mijn gevoel af ging. En op de prijskaartjes. Een glimmend gepolijste, olijfgroene serpentijn werd het. Ik kreeg er een gelukspoppetje bij met gele draadjes, een kleur die exact paste bij mijn queeste naar harmonie. En een toeristengidsje van Maastricht. De vrouw wees met een lange, zwart gelakte nagel op een plattegrondje. 'Heeft u wel eens van chakra's gehoord? Hier ligt de Onze-Lieve-Vrouwebasiliek. Die is gebouwd op een plaats waar oeroude energiebanen samenkomen. En bovendien bevindt zij zich op een grote aard-chakra. Heel bijzonder.' Ze bracht ons stralend tot de deur. Toen we op straat waren zagen we haar achter de winkelruit uitdrukkingloos naar buiten staren. 
We liepen naar de Maasbrug. Een fijne regen viel op de grijze rivier. Aan de overkant zagen we de spitse torentjes van de kerk boven de huizen uitsteken. Ik had er nog wel een kaarsje aan willen steken, maar om de een of andere reden was de lust me vergaan.

dinsdag 8 februari 2011

MAKKENIEDOEN

'Gianni è morto.' Angelo onderschept me als ik mijn huis wil binnengaan, legt een hand op mijn arm. Samen lopen we de trap op. 'Hij is vannacht overleden, om vijf uur. Ze zijn slordig geweest in het ziekenhuis. Ze moesten opereren, voor dat bloed in zijn kop, maar ze wachtten maar. Wachten, wachten. Nu is het te laat.'
Angelo is de enige levende mens waar Gianni wel eens contact mee had. Een vriendelijke, bewegelijke man, in alles het tegendeel van Gianni. Hij praat net zo slecht Nederlands als mijn buurman, maar doet dat met flair, articuleert helder, het Duits dat hij erdoorheen gooit houdt je alert. Angelo opent de deur en samen kijken we rond in Gianni's vrijwel lege kluizenaarshol. 'Geen boeken hè, niets. Die man deed helemaal niets. Alleen tv kijken. En wat is nou tv?'
Ze hadden elkaar in het begin van de jaren '60 ontmoet, in bar Milano. Italianen ver van huis zochten elkaar op. Gianni had een jaar in Canada gezeten en was nu als huisschilder in Amsterdam aan het werk. Angelo ging het geluk achterna, kriskras over de globe, zoals hij nu nog doet. Als hij in Amsterdam was zocht hij Gianni altijd even op. 'Een moeilijke man. Geen slecht mens, maar moeilijk. Hij lachte nooit. Het is toch normaal dat jonge mensen muziek maken, laat thuis komen? Maar Gianni was moeilijk. Ik zei wel eens, jij moet buiten de stad gaan wonen.'
Dat had ik ook al zo vaak tegen hem gezegd: 'Signore Gianni, het is twee uur 's middags. Het is normáál dat ik nu piano speel. Ik ben muzikant. Ik moet werken.' Gianni's wijsvinger wuifde dan bestraffend voor mijn gezicht heen en weer. 'Neenee izze nie normaal. Die mensen hebben daar last van. Makke-nie-doen-è?'
Dat 'makke-nie-doen' lag hem in de mond bestorven. Gianni waakte eenzaam over de verloederende omgangsvormen van de wereld. Post in het trappenhuis laten liggen? Makke-nie-doen. Fiets tegen de gevel? Da-makke-niet-è? Pianospelen, zingen, ongeacht op welk tijdstip, de installatie harder dan op fluistertoon, makke-niet-doen. Je mocht niet leven. Zelf deed hij dat ook niet. Hij stond voor zijn raam, rokend, en bespiedde de straat. Hij bewaakte de toegang van ons huis, hield in de gaten wie er binnenging. Vaak wachtte hij ons voor zijn deur op, soms besteeg hij de trappen naar drie hoog, als hij broodnodig zijn makke-nie-doen-litanie kwijt moest. Zomers had hij nog wat afleiding. Dan waste hij eindeloos zijn auto, waarin hij nooit reed. Zat op de stoep te praten met een andere Italiaanse pensionado van verderop in de straat. Dan leek hij net een echt mens. Hij ging wel eens naar de markt om tomaten te kopen, naar de bakker voor brood. Het huis rook tussen de middag sterk naar olijfolie, pepers en knoflook, ik had de indruk dat hij zich als man alleen tenminste wel goed voedde. Angelo weet beter: 'Wist u dat hij zwaar suikerziek was? En hij hield er helemaal geen rekening mee. Alleen maar zetmeel.'
Angelo's hoffelijkheid komt boven, hij is tenslotte gastheer. Hij wil me iets aanbieden, kijkt om zich heen. Hij opent de ijskast, leeg. 'Vorrei offrirle qualcosa da bere, ma non c'è niente.'
We vervolgen onze rondgang door de flat. 'Hij nam zijn medicijnen niet. Hij at niet. Is al een paar keer in zijn huis in coma geraakt.' Ik bedenk dat ik Gianni al lang niet meer met een tas van de Cuyp heb zien terugkomen, en dat het trappenhuis al lang niet meer naar pastasaus heeft geroken. Ongeveer in dezelfde tijd moet Gianni's gezeur zijn begonnen te escaleren.
'Jullie hebben de ambulance gebeld. Jullie zijn goeie mensen.' Angelo's ogen glanzen vriendelijk. 'Rookt u?' Hij geeft me een staande nikkelen asbak, met een gulle glimlach. Het huis moet toch leeg. We kijken zwijgend rond in de kamer. Een kast waarin alleen een paar prullaria uit Sardinië staan. Een tafel met een stapel medicijnverpakkingen. Een bank waarop een oude cassetterecorder staat, een paar beduimelde tapes ernaast. Een vergeelde Italiaanse krant. Geen foto's. Overal pakjes Marlboro. Een tv.
'Geen mooi leven hè,' zeg ik tegen Angelo.
'Nee, geen mooi leven. Voor hem niet.'

vrijdag 4 februari 2011

GIANNI

Van de week is Gianni van de trap gevallen. Gianni is mijn Italiaanse onderbuurman. We vonden hem op de overloop van de eerste verdieping. Hij lag er raar gedraaid bij. Zijn gezicht was gelig. Hij bloedde uit een oor. Ik boog me naar hem over en vroeg wat er gebeurd was. Hij mompelde wat. ‘Waar heeft u pijn, in uw hoofd?’ Hij knikte vaag. Een hand kwam zoekend omhoog en probeerde iets aan te wijzen, aarzelde en viel terug. ‘Sta tranquillo,’ zei ik, ‘blijf rustig liggen. Er komt zo een dokter.’ 
Martijn belde 112. Na wat een minutenlang diepte-interview leek besloten ze niet één, maar twee ambulances te sturen. Even later hoorden we al het gillen van een politiewagen. Een koppel agenten bekeek de situatie. Wij konden hen ook niets wijzer maken. 
De ambulancemensen stormden de trap op. Over Gianni's hoofd heen werden grappen gemaakt. Er werd in zijn gezicht geschreeuwd: ‘Erbij blijven meneer!’ Zijn kleren werden met een stanleymes opengeritst, er werd een spuit in zijn arm gejenst. Daarna was er een hoop gehannes om Gianni op een plastic draagbaar te krijgen. Hij werd vastgesnoerd. Toen ze zijn benen recht trokken loeide hij. ‘Aiai!’ Buiten had de brandweer een ladder opgetrokken. Hij moest horizontaal vanaf zijn balkon het huis uit worden getakeld. ‘Een, twee!’, en daar ging hij. Een broeder raapte haastig alle stukken textiel, papiertjes en lege hulzen op. Daarna was het stil in het trappenhuis. Een veeg bloed gaf aan waar Gianni had gelegen. 

Dit ongeluk stelt me voor een dilemma. Gianni is een zeurkous, een oud wijf, die ons het leven de laatste tijd behoorlijk zuur heeft gemaakt. Om de haverklap kwam hij naar boven om te klagen. Waarover precies doet er hier niet toe, maar neemt u van mij aan dat we begonnen te geloven dat die ouwe eenzelvige Italiaan behoorlijk geschift aan het worden was. Een paar ergernisjes maalden razend rond door zijn kop en namen krankzinnige proporties aan. Het bizarre toeval wil dat we herhaaldelijk grappen hebben gemaakt over een door ons (‘één klein zetje...’) veroorzaakte val met fatale afloop. En nu ligt hij in het ziekenhuis met een gebroken heup en een inwendige bloeding. De vraag is of hij er nog ooit uitkomt. En zo ja, hoe. Die man heeft niemand en ik heb met hem te doen. Ik heb gebeld met de afdeling waar hij ligt en zal hem waarschijnlijk wel gaan bezoeken zodra hij aanspreekbaar is. Wij hebben onze kwelgeest gered en gaan nu ook nog aan liefdadigheid doen. 

 En er is nog iets anders dat me dwars zit. Ik geloofde onbewust dat misdaad niet ongestraft kan blijven, dat het perfecte misdrijf niet bestaat. Misschien lees ik te veel Maigrets: daarin komt alles altijd uit. Ook in de krant lees je alleen maar over misdrijven die aan het licht zijn gekomen, nooit over misdrijven die onontdekt zijn gebleven. Uiteraard! 
Die man is alleen. Er was niemand in het trappenhuis. We hadden hem echt een duwtje kunnen geven. Wie had het gemerkt? De politie heeft niets gevraagd. We zouden er dus nog mee weg zijn gekomen ook. Bij Flikken Maastricht hadden ze er wel raad mee geweten.

woensdag 2 februari 2011

BRASSENS


Stephen Fry vertelde laatst op tv hoe hij eens voor een fotosessie op goed geluk een pijp oppakte, die ergens rondslingerde. Eigenlijk rookte hij in die tijd sigaretten. Een paar dagen later werd hij gebeld: of hij pijproker van het jaar wilde worden? Hij stemde toe. Waarom niet?
Zo’n anekdote vertelt me veel over hoe het in het leven gaat. Ik hoef dat denk ik niet uit te leggen. Overigens werd de titel ‘pijproker van het jaar’ in 2004, een jaar nadat Fry hem had ontvangen, afgeschaft. Niet omdat er een schandaal was ontstaan toen bleek dat Fry alleen nog Marlboro’s rookte, maar omdat het eerbiedwaardige instituut politiek incorrect werd geacht: er werd hier sluikreclame voor tabak bedreven.

Pijproken heeft een duidelijk imago, waar vooral wat introverter aangelegde mannen gevoelig voor zijn. Een pijp staat filosofisch, wijs, vriendelijk, vredig. Een deel van de pijprokers is pijp gaan roken omdat die kwalificaties bij hen passen, een ander, en waarschijnlijk groter deel omdat ze ernaar verlangen. Tolkien was een pijproker van het eerste soort, Simenon van het tweede. Als je – een derde mogelijkheid - een pijp gebruikt om je individualisme kracht bij te zetten, kan dat door de omgeving als pedanterie worden opgevat. Arrogantie is het odium dat de eigenwijze pijprokende eenling zich op de hals haalt. Ik denk daarbij natuurlijk aan de Homerus der Lage Landen, nog niet lang geleden in het Leidse Bosje gesneefd, maar misschien denkt u wel aan mij. Ik weet het niet. Zelf zie ik me het liefst als een soort Georges Brassens.
Brassens (1921-1981) dankt zijn Nederlandse bekendheid vooral aan francofielen. Noch zijn stem noch zijn muziek was bijzonder. Monotoon voert Brassens ons met onopvallende bariton door zijn eindeloos veel coupletten tellende liedjes heen, die allemaal op elkaar lijken. Niets om als muziekliefhebber van op te schrikken en de radio harder te zetten. Het waren zijn teksten, gedichten liever, waarmee Brassens eruit sprong. Levendige taferelen, vol straattaal, sarcasme, satire, vol poëzie, vol liefde. Geen verhaaltjes die je als buitenlander meteen verstaat, maar de francofielen, die zwarte coltruien droegen, goedkope rode wijn dronken en knoflook aten toen dat nog niet gewoon was, deden alsof. Heimelijk raadpleegden ze het woordenboek.
Brassens leefde in armoede en schreef zijn liedjes voor niemand, totdat hij in 1952 in contact kwam met Patachou, de eigenaresse van een restaurant-cabaret in Parijs. Zij vervulde de rol die Cobi Schreijer in haar Haarlemse taveerne De Waag bij ons speelde: jonge chansonniers debuteerden er voor een habbekrats, in wat een opstapje naar roem kon zijn. Patachou, die eigenlijk Henriette Ragon heette, en later zelf wereldberoemd werd, was hun muze en moeder. Toen de verlegen Brassens met een paar handen vol liedjes voor haar kwam aanzetten, stelde ze hem voor die zelf te zingen. Hij stribbelde tegen. Niks voor hem, hij was toch geen circusartiest? Maar hij deed het, en met succes. Een podiumdier zou hij nooit worden. Hij moest de bühne bijna opgeduwd worden, en was er niet meer af te slaan als hij er eenmaal op stond. Uit angst zijn publiek voor het hoofd te stoten gaf hij toegift na toegift. Hij zette een voet op een keukenstoel om zijn gitaar met zijn bovenbeen te ondersteunen, en zong zonder ophef, zonder stemverheffing zijn teksten. Dat was genoeg.

Een peinzende, pijprokende dichter/zanger: dat zou ik ook graag zijn. Het is verleidelijk, maar gevaarlijk: voor je het weet ga je zitten wachten tot jouw Patachou voorbijkomt.